Spelling werkwoorden - herhaling theorie en oefening (les 1)

+ extra oefening
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

+ extra oefening

Slide 1 - Slide

Welk cijfer geef je jezelf
voor het spellen van werkwoordsvormen?
010

Slide 2 - Poll

Slide 3 - Video

Persoonsvorm
Het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet.

Elke zin heeft minimaal en maximaal één persoonsvorm.
Maar: let op met samengestelde zinnen (Ik denk dat hij komt.)

Met of zonder t? 
Vervang het werkwoord in de zin door 'lopen', dan hoor je het.  

Slide 4 - Slide

Voltooid deelwoord

Het voltooid deelwoord wordt gebruikt voor de voltooide tijd en in passieve zinnen. Het komt dan samen met een ander werkwoord (het hulpwerkwoord): hebben, zijn of worden.
Het hulpwerkwoord staat in de persoonsvorm

Slide 5 - Slide

Voltooid deelwoord
Vaak herkenbaar aan ge-
Geen ge-: ww die beginnen met her-, ver-, be-, er-, ge-, ont-.
(In een zinnetje: Herman en Veronica bestellen er geen ontbijt.)

Deze werkwoorden hebben vaak een vorm met -t in de persoonsvorm, en een vorm met -d in het voltooid deelwoord
Voorbeeld: Hij herhaalt de les. / Hij heeft de les herhaald. 

Slide 6 - Slide

Het maakt mij niets uit
wat jij (geloven).
A
gelooft
B
geloofd

Slide 7 - Quiz

Het maakt mij niets uit
wat jij hebt (geloven).
A
gelooft
B
geloofd

Slide 8 - Quiz

Moet je zien hoe die sporter
zijn record heeft (verbeteren)!
A
verbetert
B
verbeterd

Slide 9 - Quiz

Moet je zien hoe die sporter
zijn record (verbeteren)!
A
verbetert
B
verbeterd

Slide 10 - Quiz

Het (gebeuren) niet elke dag dat je elkaar eeuwige trouw (beloven).
A
gebeurd, beloofd
B
gebeurd, belooft
C
gebeurt, belooft
D
gebeurt, beloofd

Slide 11 - Quiz

En als je elkaar eeuwige trouw hebt (beloven), (beland) je natuurlijk niet zomaar in de armen van een ander.
A
belooft, beland
B
belooft, belandt
C
beloofd, belandt
D
beloofd, beland

Slide 12 - Quiz

Jij (worden) blij
als je schelpen (verzamelen).
A
word, verzamelt
B
word, verzameld
C
wordt, verzameld
D
wordt, verzamelt

Slide 13 - Quiz

Persoonsvorm verleden tijd
stam + te(n) of stam + de(n)
stam = ik-vorm

Bijvoorbeeld:
Hij kookTEwij kookTEN 




Slide 14 - Slide

txkfschp / sftktchpx
't exkofschip / soft ketchup x
alleen bij verleden tijd en voltooid deelwoord
alleen bij twijfel tussen -te(n) of -de(n) en -t of -d

Verleden tijd en voltooid deelwoord: t of d blijft hetzelfde.
Tip voor het voltooid deelwoord: verlengen, dan hoor je het.  



Slide 15 - Slide

Ik verfde/verfte mijn kamer geel
1. Neem het hele werkwoord = de infinitief (verven)
2. Schrijf de ik-vorm = de stam (ik verf)
3. Controleer de laatste letter voor -EN (v)
4. Zit deze letter in 't exkofschip? (v = nee = d)
ja = t / nee = d
ge - verf - d = geverfd
Schrijf de ik-vorm, maar controleer de infinitief!

Slide 16 - Slide

't ex kofschip gebruik je:
A
in de tegenwoordige tijd en de verleden tijd
B
in de verleden tijd en het voltooid deelwoord
C
in de tegenwoordige tijd en het voltooid deelwoord

Slide 17 - Quiz

Naar welke letter moet je kijken als je
de verleden of voltooide tijd van 'reizen' wilt maken
met behulp van 't ex kofschip?
A
S (ik reis)
B
Z (reizen)
C
EN (reizen)

Slide 18 - Quiz

De zes mannen (raden, pv vt)
het goede getal.
A
raden
B
raade
C
raadden
D
raadde

Slide 19 - Quiz

De kat (niezen) hard.
A
nieste
B
niesde
C
niestte
D
niesden

Slide 20 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoorden
Check altijd: is het woord dat ik moet vervoegen 
eigenlijk wel een werkwoord?
Het kan namelijk ook een bijvoeglijk naamwoord zijn. 
Een bn vertelt iets meer over een zn
Voorbeeld: Dat zijn grote, schitterende, geschilderde bloemen.
Een bijvoeglijk naamwoord schrijf je altijd zo kort mogelijk.
Je schrijft dus geen (mede)klinkers dubbel. 

Slide 21 - Slide

De (aanbranden) taart
smaakte nergens naar!
A
aangebranden
B
aangebrandden
C
aangebrand
D
aangebrande

Slide 22 - Quiz

De (verlichten) huizen
zagen er gezellig uit.
A
verlichte
B
verlichtte
C
verlichten
D
verlichtten

Slide 23 - Quiz

Ik (verlichten) het huis,
want het was een beetje donker.
A
verlichte
B
verlichten
C
verlichtte
D
verlichtten

Slide 24 - Quiz

Deze kunstenaar (verbeelden)
in zijn werk hoe zijn ziekte zijn leven heeft (beïnvloeden).
A
verbeelde, beïnvloed
B
verbeeldde, beïnvloedt
C
verbeeldde, beïnvloed
D
verbeelde, beïnvloedt

Slide 25 - Quiz

De (verbeelden) emoties in deze kunstwerken (beïnvloeden) mijn humeur toen ik het museum uit liep.
A
verbeelde, beïnvloedden
B
verbeeldde, beïnvloeden
C
verbeelde beïnvloedde
D
verbeeldde, beïnvloedden

Slide 26 - Quiz

Noem een ding dat je na deze les
niet meer vergeet.

Slide 27 - Open question

Welk cijfer geef je jezelf nu
voor het spellen van werkwoordsvormen?
010

Slide 28 - Poll