Present Perfect

Present Perfect
1 / 18
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Present Perfect

Slide 1 - Slide

Wat weten we al?
We hebben de afgelopen tijd aandacht besteedt aan de past simple en past continuous. Wij gaan nu de verleden tijd uitbreiden met de present perfect.

Slide 2 - Slide

Doel
Aan het eind van de les weet je wat de present perfect is.

Slide 3 - Slide

Wat?
De present perfect geeft aan dat iets in het verleden is begonnen en nu nog aan de gang/relevant is.

Je trekt dus een lijn van het verleden naar nu.

I have cleaned my car, look at it sparkle.
I have lived here since 1999.

Slide 4 - Slide

Hoe?
Je maakt de present perfect door have of has in te vullen gevolgd door de past participle (3de rijtje) van het werkwoord.

Dat ziet er zo uit:
I (to be) here all morning = I have been here all morning.
She (to make) all her homework = She has made all her homework.

Slide 5 - Slide

Ezelsbruggetje
FYNE JAS

For Yet Never Ever Just Already Since

Als deze woorden in de zin staan kan je er eigenlijk vanuit gaan dat de zin in de present perfect staat.

Slide 6 - Slide

Vul de juiste vorm van de present perfect in:
1. I (to clean) the car.

Slide 7 - Open question

2. She (to eat) too much.

Slide 8 - Open question

3. You (lose) your keys.

Slide 9 - Open question

4. We (to have) a puppy for 2 weeks now.

Slide 10 - Open question

5. We (to live) in this house since January.

Slide 11 - Open question

Kies de juiste tijd:
6. I (to buy) this Playstation 5 last week.
A
buyed
B
bought
C
was buying
D
have bought

Slide 12 - Quiz

7. It (to work) for two days, but doesn't anymore.
A
worked
B
wark
C
was working
D
has worked

Slide 13 - Quiz

8. I (to jog), when a tree fell in front of me.
A
jogged
B
jog
C
was jogging
D
have jogged

Slide 14 - Quiz

9. My order (to arrive - not) yet.
A
not arrived
B
not arrive
C
wasn't arriving
D
hasn't arrived

Slide 15 - Quiz

10. They (to make) funny noises when they were laughing.
A
maked
B
made
C
were making
D
have made

Slide 16 - Quiz

Zijn er nog vragen?

Slide 17 - Open question

Taak
Deze week:

2E
2F
2G

Pagina 98 - 109

Slide 18 - Slide