Thema 4 Geld TC B1 Deel 1

Thema 4 Geld TC B1 Deel 1
GELD
WOORDENSCHAT OEFENEN
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 5 min

Items in this lesson

Thema 4 Geld TC B1 Deel 1
GELD
WOORDENSCHAT OEFENEN

Slide 1 - Slide

Wat betekent 'aanraden'?
A
iets vergeten
B
iets adviseren
C
iets verbieden
D
iets kopen

Slide 2 - Quiz

Wat betekent accepteren?
A
Iemands mening respecteren
B
Iemand straffen
C
Iets aannemen zoals het is
D
Iets weigeren

Slide 3 - Quiz

Wat betekent 'beperkt'?
A
Zonder beperkingen
B
Niet veel tijd
C
Niet veel ruimte
D
Altijd beschikbaar

Slide 4 - Quiz

Synoniem van 'als gevolg van' is?
A
ten gevolge van
B
door
C
met
D
ongeveer

Slide 5 - Quiz

Hoe bevestig je een afspraak?
A
Ik weet het niet
B
Ik ben akkoord
C
Ja, ik kom
D
Nee, ik kan niet

Slide 6 - Quiz

Wat betekent een budget?
A
Een plan voor financiële middelen.
B
Een soort lening van de bank.
C
Een spaarrekening voor later.
D
Een geldbedrag voor uitgaven.

Slide 7 - Quiz

Wat betekent 'eenmalig'?
A
Een enkele keer
B
Altijd opnieuw
C
Meerdere keren
D
Slechts één keer

Slide 8 - Quiz

Wat betekent 'inmiddels'?
A
Tegenwoordig
B
Op dit moment
C
Vorige week
D
Nu

Slide 9 - Quiz

Wat is een misverstand?
timer
0:10000
A
Foutieve uitleg van woorden
B
Een duidelijke overeenkomst
C
Een heldere uitleg
D
Verkeerd begrepen informatie

Slide 10 - Quiz

Hoe kun je een misverstand oplossen?
A
Door te zwijgen en af te wachten.
B
Door te vragen om uitleg.
C
Door snel een oordeel te vellen.
D
Door te luisteren naar elkaar.

Slide 11 - Quiz

Wat betekent 'opgelucht'?
A
Je hebt stress verminderd
B
Je voelt je moe
C
Je voelt je beter
D
Je bent blij

Slide 12 - Quiz

Wat betekent schuldig?
A
Iets fout gedaan hebben
B
Blij zijn met iets
C
Niets te maken hebben met anderen
D
Verantwoordelijkheid nemen

Slide 13 - Quiz

Wanneer heb je toegang?
A
Als je buiten staat.
B
Als je niet betaalt.
C
Als je een kaartje hebt.
D
Als je toestemming krijgt.

Slide 14 - Quiz

Hoe voel je je als je verbaasd bent?
A
verrast
B
nieuwsgierig
C
verdrietig
D
geschrokken

Slide 15 - Quiz

Wat is het doel van een verzekering?
A
Meer geld verdienen
B
Zorgen voor meer risico
C
Risico's verminderen
D
Financiële bescherming bij schade

Slide 16 - Quiz

Wat betekent 'verzoek' in het Nederlands?
A
Een soort feest
B
Een vraag om iets te doen
C
Een type voedsel
D
Een verzoek om hulp

Slide 17 - Quiz

Wat betekent 'zoals gewoonlijk'?
A
normaal gesproken
B
af en toe
C
soms
D
zoals altijd

Slide 18 - Quiz

Kies de juiste zin met 'als gevolg van'.
A
Als gevolg van het feest, was iedereen blij.
B
Als gevolg van de training, werd hij fitter.
C
Zij speelt piano in de klas.
D
De hond blaft naar de buurman.

Slide 19 - Quiz

Wat is een effect van regen?
A
Regen helpt de natuur te bloeien.
B
Regen zorgt voor droogte in de lucht.
C
Planten krijgen water om te groeien.
D
Het wordt altijd warmer bij regen.

Slide 20 - Quiz

Wat heeft invloed op je studieprestaties?
A
Omgeving
B
Studietijd
C
De grootte van je schoenen
D
Motivatie

Slide 21 - Quiz

Wat is een functie van de media?
A
Klimaat beïnvloeden
B
Meningen vormen
C
Informatie verspreiden
D
Verkeersregels bepalen

Slide 22 - Quiz

Wat helpt bij het creëren van ritme?
A
Herhaling van klanken of woorden.
B
Het negeren van zinsstructuur.
C
Het gebruiken van ingewikkelde woorden.
D
Simpelweg de zin zo kort mogelijk maken.

Slide 23 - Quiz

Welke zin is een verzoek?
A
Zij komt morgen.
B
Ik ga naar de winkel.
C
Kun je me helpen, alstublieft?
D
Wilt u dit boek lezen?

Slide 24 - Quiz

Welke zin beschrijft het effect?
A
Effect is altijd voorspelbaar.
B
Het effect is irrelevant voor ons.
C
Het effect kan variëren per situatie.
D
Effecten zijn uitsluitend negatief.

Slide 25 - Quiz

Welke zin past bij 'sociaal'?
A
Sociaal gedrag bevordert de samenwerking.
B
De bal is sociaal rond.
C
Zij zijn sociaal met hun fiets.
D
Het huis is sociaal mooi.

Slide 26 - Quiz

Kies de juiste zin met 'bovendien'.
A
Het regent, bovendien is het koud.
B
Het regent bovendien, het koud.
C
Het regent, bovendien het is koud.
D
Het regent, maar is het koud.

Slide 27 - Quiz

Wat betekent 'daarvoor' in deze zin?
A
Voor die gebeurtenis
B
Voor dat moment
C
Na dat moment
D
Tijd daarna

Slide 28 - Quiz

Wat betekent 'ex' in deze zin?
A
Huidige vriend
B
Nieuwe liefde
C
Oudere partner
D
Voormalige relatie

Slide 29 - Quiz

Wat is een voorbeeld van fysiek gedrag?
A
Zij rent elke ochtend hard.
B
Zij schrijft poëzie.
C
Hij speelt piano.
D
Hij tilt zware gewichten.

Slide 30 - Quiz

Welke zin past bij een georganiseerde persoonlijkheid?
A
Hij vergeet belangrijke dingen.
B
Zij laat alles rondslingeren.
C
Zij maakt altijd een planning.
D
Hij houdt alles netjes.

Slide 31 - Quiz

Wat is een voorbeeld van stressbestendigheid?
A
Rustig blijven in drukke situaties
B
Altijd alles perfect willen doen
C
Effectief omgaan met lastige taken
D
Vermijden van verantwoordelijkheden

Slide 32 - Quiz

Wat is een voorbeeld van studentenvaardigheid?
A
De leraar leest een verhaal voor.
B
Ze werken samen aan een groepsopdracht.

Slide 33 - Quiz

Waar vind je vaak een vestiging?
A
Bovenop een berg
B
In de lucht
C
In een druk winkelcentrum
D
Onder water

Slide 34 - Quiz

Wat betekent het om flexibel te zijn?
A
Gemakkelijk van gedachten veranderen
B
Geen risico's durven nemen
C
Altijd dezelfde mening hebben
D
Aanpassen aan veranderende omstandigheden

Slide 35 - Quiz

Hoe kun je gemotiveerd blijven?
A
Stel haalbare doelen voor jezelf.
B
Negeer je emoties en behoeften.
C
Zoek steun bij vrienden en familie.
D
Verlies je focus op je dromen.

Slide 36 - Quiz

Welke zin beschrijft de kandidaat goed?
A
De kandidaat werkt goed in teamverband.
B
Hij kijkt graag naar films.
C
De kandidaat houdt van lange wandelingen.
D
Zij heeft uitstekende communicatieve vaardigheden.

Slide 37 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een kwaliteit?
A
Snel kwaad worden
B
Goed luisteren naar mensen
C
Zorgzaam zijn voor anderen
D
Altijd gelijk hebben

Slide 38 - Quiz

Wat gebeurt er in het magazijn?
A
Producten worden opgeslagen.
B
Klanten worden verwelkomd.
C
Voorraad wordt beheerd.
D
Kantoorwerkzaamheden worden uitgevoerd.

Slide 39 - Quiz

Hoe kun je praktisch leren?
A
Door feedback te vragen.
B
Door veel te oefenen.
C
Door alles uit het hoofd te leren.
D
Door niets te doen.

Slide 40 - Quiz

Wat is een voorbeeldzin met 'toevoegen'?
A
Zij wilde het idee toevoegen aan het project.
B
Hij voegt de kleding toe aan de kast.
C
Ik ga de boodschappen toevoegen aan de auto.
D
Je moet de kruiden toevoegen aan het gerecht.

Slide 41 - Quiz

Wat betekent 'uitstekend'?
A
Slecht
B
Gemiddeld
C
Heel goed
D
Uitmuntend

Slide 42 - Quiz

Wat betekent voorkomen in het Nederlands?
A
Ergens aanwezig zijn
B
Iets tegenhouden of vermijden
C
Iets laten gebeuren
D
Iemand beledigen

Slide 43 - Quiz