1. In de tuin wordt door de hond gelopen.
2. Met het huiswerk wordt door de moeder geholpen.
3. Thuis wordt met de zoon door de vader gewerkt.
4. Naar Amsterdam wordt met de auto door de vrouwen gereden.
5. Een taart wordt op het werk door de mensen gegeten.
6. Buiten wordt door de kinderen gespeeld.
7. Een soep voor de familie wordt door de vader gekookt.