Havo 4

Havo 4
1 / 52
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Havo 4

Slide 1 - Slide

Wat is het kerndoel volgens het CITO?
  • Grote lijn van het verhaal kunnen volgen
  • Signaalwoorden herkennen en tekst verbanden analyseren
  • Mening van "experts" begrijpen
  • Positieve/negatieve woorden van elkaar onderscheiden
  • Voorbeelden herkennen
  • Foute antwoorden herkennen

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Important !!! Signaalwoorden !!!

Slide 4 - Slide

Wat is de functie van het signaalwoord:

malgré

A
uitbreiding / opsomming
B
tegenstelling
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 5 - Quiz

Wat is de functie van het signaalwoord:

ensuite

A
uitbreiding / opsomming
B
gevolg
C
conclusie
D
doel

Slide 6 - Quiz

Signaalwoorden
Signaalwoorden zijn van groot belang bij een leestekst. Zij wijzen jou naar het juiste antwoord. Een vraag waarin wordt gevraagd naar bijvoorbeeld een alineafunctie, is zonder signaalwoorden heel lastig te beantwoorden.

De signaalwoorden zijn helaas wel allemaal redelijk korte en lastige woorden. Gelukkig mag je tijdens de leestoets/ het examen Frans gebruik maken van een woordenboek, maar let er wel op dat het opzoeken van een woord gemiddeld 1 minuut duurt en je gemiddeld maar 3 minuten per examenvraag hebt. 

Door de signaalwoorden en de bijhorende functies zo goed mogelijk uit je hoofd te leren, vergroot je je kans op een mooi cijfer voor Frans!

Slide 7 - Slide

Wat is de functie van het signaalwoord:

au contraire

A
uitbreiding / opsomming
B
tegenstelling
C
conclusie
D
voorwaarde

Slide 8 - Quiz

Traduis les connecteurs
ook
ten eerste
inderdaad
ongetwijfeld
zelfs
dus
également
d'abord
en effet
sans aucun doute
même
donc

Slide 9 - Drag question

Leesvaardigheid tips & tricks
Basisidee:

Je start bij de vragen, dan pas ga je naar de tekst.

Dus:
vraag - stukje tekst - vraag - stukje tekst - vraag - etc.

Slide 10 - Slide

De 3 hoofdpunten
Denk bij ELKE opdracht:

Punt 1: DE VRAAG:
a) Had je door welke vraag het was?
b) Welke strategie ken je daarvoor?
c) Heb je die goed toegepast?

Slide 11 - Slide

De 3 hoofdpunten
Denk bij ELKE opdracht:

Punt 2: DE TEKST
a) Waren er signaalwoorden?
b) Wat vertelden je die?
c) Heb je er goed mee geredeneerd?

Slide 12 - Slide

De 3 hoofdpunten
Denk bij ELKE opdracht:

Punt 3: HET ANTWOORD
a) Heb je een antwoord gekozen waarvan je bijna zeker kon weten dat het fout was?
b) Hoe zie je dat?

Slide 13 - Slide

Als antwoord op een "toon-vraag": welk antwoord is niet negatief?
A
deçu
B
rassurant
C
mépris
D
fâché

Slide 14 - Quiz

Welke toon is niet positief?
A
admirateur
B
convaincu
C
fier
D
chagrin

Slide 15 - Quiz

Welke toon is niet negatief?
A
méfiance
B
honte
C
regret
D
espoir

Slide 16 - Quiz

Welke toon is niet positief?
A
persévérance
B
inquiet
C
juste
D
approbateur

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide

Markeren van een tekst
Je kunt een markeerstift gebruiken tijdens het lezen en maken van een eindexamen Frans. 

Hoezo is dit handig? 

  • Het gebruik van een markeerstift stimuleert jouw aandacht voor de inhoud van de tekst. 
  • Je leest intensiever en let op belangrijke woorden en tekst delen. 
  • Daarnaast kun je uiteraard makkelijker belangrijke stukken tekst terug vinden, denk hierbij bijvoorbeeld aan een vraag waarin eerst een citaat wordt gegeven en je over dit stuk verderop in de tekst informatie moet zien te vinden. Of erger: alle antwoordmogelijkheden zijn citaten.. Dan moet je toch écht een markeerstift hebben!

Slide 19 - Slide

Markeren van een tekst
Maar voordat je je hele examen Frans een nieuwe kleur gaat geven, is het natuurlijk van groot belang om te weten wát je precies moet markeren.

  • Dubbele punten (hier vind je vaak je antwoord)
  • Signaalwoorden 
  • Kernwoorden uit beweringen                                                                                               – zodat je precies weet waarop je je aandacht moet richten bij het lezen van de tekst       – en uiteraard de kernwoorden in de tekst die in verband staan met de betreffende beweringen

Slide 20 - Slide

Stappenplan meerkeuze vraag (ABCD) 
  1. Grote lijn > titel, plaatje, introductie > het gaat om bewustzijn waar de tekst over gaat 
  2. Lees de vraag (niet eerst tekst gaan lezen!) 
  3. Streep in de tekst zin of alinea aan waarnaar verwezen wordt          >worden 1 of meer alinea’s genoemd, dan staat het antw in het hele stuk  >wordt er 1 zin genoemd, dan staat het antwoord in rest van de alinea
  4.  Lees het betreffende stuk tekst en markeer de signaalwoorden en dubbele punten > daar staat meestal het antwoord! 

Slide 21 - Slide

Stappenplan meerkeuze vraag (ABCD) 
  1.  Haal onzin-antwoorden eruit: meestal 2 van de 4 
  2.  Leg je vinger op de zin die gehighlight is en vergelijk de overblijvende 2 antwoorden met de zin waar je vinger op ligt > 1 daarvan is altijd net ietsje beter. 
  3.  Check je antwoord:                                                                                                                - Past het in de grote lijn?                                                                                                    - Kloppen alle elementen? 

Slide 22 - Slide

wat zijn meerkeuzevragen?
A
Vragen die beantwoord worden door meerdere mensen
B
Vragen waarbij je één antwoord moet aankruisen dat goed is.
C
Vragen waarbij je zelf mag kiezen welk antwoord je aankruist
D
Vragen waarbij twee antwoorden goed zijn

Slide 23 - Quiz

Bij meerkeuzevragen:
A
is er altijd minimaal één antwoord goed
B
is de eerste antwoordoptie nooit goed
C
is het langste antwoord meestal goed
D
wordt de plek van het juiste antwoord afgewisseld

Slide 24 - Quiz

Bij meerkeuzevragen:
A
Lees je na de vraag alle antwoorden en kies er 1
B
Zoek je het antw. in de tekst, dan pas antw. lezen.
C
Lees je eerst de antwoorden en dan de vraag
D
Gok je welk antwoord het moet zijn.

Slide 25 - Quiz

Scan-vragen  
• Eén vraag bij veel tekst 
• Is het een recensie: lees de laatste zin 
• Andere vragen: lees vet, schuin, kleur of HOOFDLETTERS. Staat daar het antwoord? 
• Advertenties e.d.: werk de gegevens af in de volgorde die de vraag aangeeft 

Slide 26 - Slide

In een ..... is een woord of woordgroep weggelaten. De ontbrekende woorden moet je zelf invullen
A
open vraag
B
scanvraag
C
gatentekst (invulvraag)

Slide 27 - Quiz

Hoe ga je te werk bij een scanvraag?
A
vraag lezen, orienteren op de tekst, zoek de plek in de tekst, lees dat deel grondig
B
orienteren op de tekst, globaal lezen, vraag lezen en beantwoorden
C
de tekst grondig lezen, daarna de vraag lezen, dan zoeken naar het juiste antwoord
D
de vraag lezen, in de tekst zoeken naar de plek waar het antwoord staat, vraag beantwoorden

Slide 28 - Quiz

Wat voor soort vraag is:
Hoeveel redenen geeft de schrijver voor ...?
A
Formuleringsvraag
B
Beoordelingsvraag
C
Invulvraag
D
Scanvraag

Slide 29 - Quiz

Structuurvragen 
• Vragen over verbanden in de tekst (tussen alinea’s of zinnen) 
• Markeer het signaalwoord (stift) in betreffende zinnen of alinea’s 
• Schrijf de verbinding op in de kantlijn 
• Trek je conclusie :
-  Geen signaalwoord? Let op tegenstellingen, werkwoorden, dubbele punt 
-  Gat? Zorg dat je alle woorden kent in de antwoorden (opzoeken!!) Lees de hele alinea 

Slide 30 - Slide

Wat houdt structuurvraag in? (Meerdere antwoorden mogelijk.)
A
Dit heeft te maken met het tekstgeraamte.
B
Deze vragen kun je leren.
C
vragen die controleren of je de structuur van de tekst herkent.
D
Dit heeft te maken met de inhoud van de tekst.

Slide 31 - Quiz

Beweringen/stellingen 
• Vaak vragen met meer dan 1 punt 
• Een bewering (wat is waar?) is pas juist als ALLE elementen uit die bewering juist zijn 
• Dus: knip het antwoord in stukken en check per element 
• Bv. “Gerben komt altijd te laat en Mieke is een voetbalfan” 
> 2 delen checken 

Slide 32 - Slide

Wat betekent beweren?

Wat beweer jij precies?
A
hopen dat het zo is
B
denken dat het zo is
C
zeggen dat het zo is
D
verzinnen dat het zo is

Slide 33 - Quiz

Valkuilen beweringen/ stellingen  
• Woorden als altijd, nooit, alles, alleen maar, vooral (more/most/am meisten/de plus en plus) > die staan vaak in de verkeerde antwoorden!! 
• Vragen als ‘geef voor elke stelling aan of hij waar/niet waar is’ > meerdere mogelijkheden dus 
• Altijd: past het antwoord bij de grote lijn? 

Slide 34 - Slide


De functie van een tekstgedeelte is een bewering.

Welke omschrijving klopt?
A
Een stelling die de schrijver moet onderbouwen.
B
De schrijver geeft aan waarom hij iets vindt.
C
De schrijver maakt bezwaar of heeft bedenkingen.
D
De schrijver geeft een een goede raad of een advies.

Slide 35 - Quiz

Stappenplan invulvragen/ gatenteksten 
1. Grote lijn  titel, plaatje, introductie 
2. Lees tot het gat + één zin verder 
 3. Bij gat aan het einde alinea: alinea teruglezen, let op signaalwoorden en : (dubbele punt) 
4. Bestaat het antwoord uit 4 signaalwoorden > lees de zin ervoor en erachter en bedenk hoe ze aan elkaar geplakt kunnen worden  

Slide 36 - Slide

Stappenplan invulvragen/ gatenteksten 
Let op signaalwoorden die je tegenkomt 
• Dus = reden voor het gat 
• Maar = tegengestelde van het gat 
• Zoals = voorbeeld van het gat 
•  : = inhoud van het gat 

Slide 37 - Slide

Stappenplan invulvragen/ gatenteksten 
• Positieve en negatieve strekking van de hele tekst > moet het bij passen 
• Zitten er tegenstellingen in het antwoord (groot-klein) > dan is het 1 van de 2, de rest is onzin 
 • Let op ingewikkelde ontkenningen: hardly, kaum, pas mal de, etc. > daarop trainen! 

Slide 38 - Slide

Het noemen van voorbeelden  
• Weet met welke woorden zo’n zin kan beginnen (zie woordenlijst), bv. so, etwa, for instance, ainsi > gaat het om een voorbeeld? 
• Kijk hoe die zin zich verhoudt tot de volgende “het illustreert dat…..” > voorbeeld? 
• Snap je nog wat de grote lijn is en wat de voorbeelden zijn? 

Slide 39 - Slide

 Voorbeelden  
Voorbeelden hebben herkenbare structuur. Er staan in: 

• Namen 
• Plaatsen > die moeten aanwijsbaar zijn, niet: de Westerse samenleving 
• Getallen 
• Procenten 
• Data, ook verborgen data die lastig te herkennen zijn (onlangs, vorige week, vorig jaar) 

Slide 40 - Slide

Argumenten voor en tegen 
 • Kijk naar de grote lijn van de tekst: wat is de mening van de schrijver? 
• Zoek naar signaalwoorden uit de categorie ‘tegenstellingen’ en maak de redenering visueel: 

______________________> totdat je ‘maar’ leest, dan ga je weer terug: ______________________________________________________________ <maar 
Toch > _____________________________________________________________ 

Slide 41 - Slide

 Meningen experts 
• Intro over de expert zelf kun je overslaan 

• Mening expert kun je herkennen door :
- wat hij/zij zegt, te herkennen aan “…….” (En, Du) of <<…………>> (Fr) 
- , als er sprake is van polemiek, te kijken aan welke kant hij/zij staat 

• Bij meerdere experts > let op signaalwoorden (maar, bovendien, ook) 

• Valkuil: het gaat niet om je eigen mening!! 

Slide 42 - Slide

Samenvatting stappenplan examenteksten 
• Wat is het onderwerp van de opdracht/tekst? 
• Welke gegevens uit de tekst heb ik nodig voor een antwoord? . werk met tekstmarkers! 
• Gaat het om de hoofdlijn of om detailvragen
• Moet ik de hele tekst lezen of alleen een deel
• Moet ik intensief lezen of globaal
• Zijn er woorden die ik niet ken en die ik niet kan afleiden of raden? Zijn deze belangrijk

Slide 43 - Slide

Aan de slag! 

Slide 44 - Slide

Bekijk het examen in tweetallen. Welk type vragen komt het meeste voor?

Slide 45 - Open question

Bepaal per vraag: wat voor soort vraag is het, hoe heb je hem aangepakt, wat heb je gemarkeerd, welk stappenplan is van toepassing?

Slide 46 - Open question

Welke vragen hebben de meeste problemen gegeven en waarom?

Slide 47 - Open question

Slide 48 - Slide

Slide 49 - Slide

Slide 50 - Slide

Slide 51 - Slide

Slide 52 - Slide