This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Onderwerp van vandaag: linking words
Linking words = het koppelen van woorden
Met linking words kan ideeën en zinnen met elkaar verbinden wanneer je Engels spreekt of schrijft. We kunnen koppelende woorden gebruiken om voorbeelden te geven, informatie toe te voegen, samen te vatten, informatie te rangschikken, een reden of resultaat te geven of om ideeën met elkaar te vergelijken.
Slide 2 - Slide
Linking word - "because"
wat valt je op?
She doesn’t go to school because she’s sick.
Ze gaat niet naar school omdat ze ziek is.
Because it rains, I wear a raincoat.
Omdat het regent draag ik een regenjas.
Kate was happy because she won the competition.
Katy was blij omdat ze de wedstrijd won.
Slide 3 - Slide
Linking word "because"
Because wordt gebruikt om redenen te geven.
Because (ENG) = omdat
Kate was happy because she won the competition.
Katy was blij omdat ze de wedstrijd won.
- Katy was blij.
- Waarom?
- Ze won de wedstrijd.
Slide 4 - Slide
Linking word "and" -
wat valt jou op?
He’s 10 and she’s 12.
Hij is 10 en zij is 12.
My mom and dad are teachers.
Mijn moeder en vader zijn docenten.
I need milk, butter and bread.
Ik heb melk, boter en brood nodig.
Slide 5 - Slide
Linking word "and"
“And” wordt gebruikt wanneer je twee gerelateerde dingen wilt koppelen
And (ENG) = en
My mom and dad are teachers.
Mijn moeder en vader zijn docenten.
My mom is a teacher.
My dad is a teacher.
Slide 6 - Slide
Linking word "but" -
wat valt jou op?
I love ice cream, but he loves apples.
Ik houd van ijs, maar hij houdt van appels.
Tim was happy, but Anouk was sad.
Tim was blij, maar Anouk was verdrietig.
He went to the shops but he didn't buy anything.
Hij ging naar de winkels, maar hijkocht niets.
Slide 7 - Slide
Linking word "but"
“But” wordt gebruikt om twee verschillende ideeën met elkaar te verbinden. (Soms ook wel negatief). But (ENG)= maar
He went to the shops but he didn't buy anything.
Hij ging naar de winkels, maar hij kocht niets.
- Hij ging naar de winkels.
- Heeft hij wat gekocht?
- Hij kocht niets.
Slide 8 - Slide
In het kort:
And : koppelt twee gerelateerde dingen
I like strawberries and pineapples.
But: koppelt een positieve en negatieve idee
I like strawberries, but I don't like pineapples.
Because: geeft een reden
I don't like strawberries and pineapples because they are too sweet.
Slide 9 - Slide
She can sing well,........... she can't cook.
A
because
B
and
C
but
Slide 10 - Quiz
David plays tennis ........... football.
A
because
B
and
C
but
Slide 11 - Quiz
Ellie walked slowly .......... she was tired.
A
because
B
and
C
but
Slide 12 - Quiz
He is sad ............ he saw an accident.
A
because
B
and
C
but
Slide 13 - Quiz
She wants to go to the cinema, .......... I don't like that film.