Oefentoets Unit 2 Leerjaar 2

Oefentoets Unit 2
1 / 23
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Oefentoets Unit 2

Slide 1 - Slide

Vul de correcte Nederlandse vertaling van het woord in.
I made this fried chicken nice and crispy.

crispy

Slide 2 - Open question

Vul de correcte Nederlandse vertaling van het woord in.
I will park the car in the car park near the station.

car park

Slide 3 - Open question

Vul de correcte Nederlandse vertaling van het woord in.
I cooked this chicken in the frying pan.

frying pan

Slide 4 - Open question

Vul de correcte Engelse vertaling van het woord in.
He is waarschijnlijk fired from his job.

waarschijnlijk

Slide 5 - Open question

Vul de correcte Engelse vertaling van het woord in.
I have not eaten anything yet, I am very hongerig.

hongerig

Slide 6 - Open question

Vul de correcte Engelse vertaling van het woord in.
The lepel is for eating soup.

lepel

Slide 7 - Open question

Wat betekent deze afkorting?
@
A
Add
B
At
C
After

Slide 8 - Quiz

Wat betekent deze afkorting?
ASAP

A
As Soon As Possible
B
A Smart Ass Person
C
All Smart Allround People

Slide 9 - Quiz

Wat betekent deze afkorting?
FYI
A
Fight Your Instincts
B
For Your Information
C
Feel Your Information

Slide 10 - Quiz

Zet het werkwoord in de Verleden Tijd.
He (to carry) the girl home yesterday.

Slide 11 - Open question

Maak de zin vragend (?).
He carried the girl home yesterday.

Slide 12 - Open question

Maak de zin ontkennend (-).
He carried the girl home yesterday.

Slide 13 - Open question

Hoe maak je het woord bezittelijk?
A
Door een -s aan het woord toe te voegen
B
Door -'s aan het woord toe te voegen

Slide 14 - Quiz

Maak het woord bezittelijk
My brother

Slide 15 - Open question

Maak het woord bezittelijk.
Students

Slide 16 - Open question

Hoe maak je de vergrotende trap?
A
-er + than
B
more than
C
the + -er
D
the more

Slide 17 - Quiz

Zet het woord in de vergrotende trap.
big

Slide 18 - Open question

Zet het woord in de vergrotende trap.
short

Slide 19 - Open question

Hoe maak je de overtreffende trap?
A
-est + than
B
most than
C
the + -est
D
the most

Slide 20 - Quiz

Zet het woord in de overtreffende trap.
tiny

Slide 21 - Open question

Zet het woord in de overtreffende trap.
nice

Slide 22 - Open question

In het Engels beschrijf je in 35–50 woorden drie bezienswaardigheden in Nederland. Schrijf bezienswaardigheid op hoe het heet en wat het is (twee dingen over hoe het eruitziet of wat je er kunt doen). Gebruik hele zinnen.

Slide 23 - Open question