Week 2

• Engels
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

Week 2

Lesson 1

Wat gaan we doen vandaag?

- Meldingen bespreken

- Comparisons

- Samen oefenen/Weektaak

Cijfer staan erop

Neem morgen je boek mee!

Comparisons

Comparisons 

In het Nederlands noemen we ze trappen van vergelijkingen.

Gebruik: Om mensen of dingen te beschrijven

Je vergelijkt ze met elkaar. 

Comparative: Vergrotende trap

  Superlative: Overtreffende trap. 

C

B

A

Box A is small.

Box B is smaller than box A.

Box C is the smallest of all.

Comparisons 

Woorden van 1 lettergreep/syllable:

- Vergrotende trap: -er

- Overtreffende trap: -est

old

older

oldest

Comparisons 

Woorden van 3 lettergrepen of meer:

- Vergrotende trap: more 

- Overtreffende trap: most

expensive

more expensive

most expensive

Comparisons 

Hoe zeg als iets hetzelfde is.

 

Voorbeeld

Eric is even groot als Harry

Eric is as tall as Harry

Regel 1:

Als een woord eindigt op de e zoals nice komt er alleen een r of est achter te staan:

Nice - Nicer - Nicest

Regel 2

Als een woord eindigt op y zoals busy dan veranderd de y in ier of iest

Busy - Busier - Busiest

Regel 3

Als korte woorden eindigen op een klinker + een mederklinker 
Dan verdubbel je de medeklinker:

Big - Bigger - Biggest

Uitzondering 2

Regelmatig vs Onregelmatig

Good - ......... - ................

Bad - ............ - ..................... 

Uitzondering 2

Regelmatig vs Onregelmatig

Good - Better - Best

Bad - Worse - Worst 

Lesson 2

Wat gaan we doen vandaag?

- Lezen

- Present continuous 

- Samen oefenen

Reading

Present simple

Gebruik je bij: regelmatig of bij feiten (sometimes/often/usually/every day) 

SHIT + s : staat SHIT (she/he/it) in de zin, dan doe je + s bij het werkwoord. 

She eats  an apple every day.

I eat an apple every day. 

vragende zinnen

In het Engels worden zinnen vragend gemaakt door er een woordje bij te halen: Do voor I, You, We, They
                                            Does voor He, She, It
Do of does komt vooraan de zin te staan
bv You like dogs. => Do you like dogs?
LET OP
       She reads a lot. => Does she read a lot?

Ontkennende zinnen (not)

In het Engels worden zinnen ontkennend gemaakt door do not (don't) of does not (doesn't) voor het werkwoord te plaatsen.
ook hier de regel: do not voor I, You, We, They
                                     does not voor He, She, It
bv You like dogs. => You do not (don't) like dogs.
LET OP
She reads a lot => She does not (doesnt) read a lot.

... you ... that girl?

1. Do ... know
2. Does ... know
3. Are ... knowing
4. Do ... knowing

He ... rice every day. (not, to eat)

Fill in the correct form of the present simple
Jane ......... to school every day.

1. cycle
2. cycles

Fill in the correct form of the present simple
"I ... football every Saturday"

1. play
2. plays

Fill in the correct form of the present simple
"We ... in a factory"

1. work
2. works

Present continuous

Gebruik je bij: nu, op dit moment, iets is aan de gang

Samenstelling: to be (Am, are en is) + werkwoord + ing
Vormen van to be die je gebruikt: 

I am - you are - she/he/it is - we are - they are - you are. 

They are playing football now. 

Vragend/ontkennend

Je gebruikt am, are of is om er een vraagzin van te maken.

Am gebruik je alleen bij I 

They are visiting the Guggenheim today.
Are they visiting the Guggenheim today?

They aren't (are not) visiting the Guggenheim today.

Powerpoint

We ... hard on our project right now.

1. works
2. work
3. working
4. are working

Look! Your dog ... down the street.

1. Walks
2. Walk
3. Is walk
4. Is walking

Vragend en ontkennend maken

Present simple

Present continuous

Now, at the moment

Never, always, often

am/are/is + verb + -ing

Habits, facts

I walk, he walks

Weektaak

3.2 Listening 1 -10

Lesson 3

Word order (basics)

Learning goals

I know the correct word order 

of English sentences.

is singing - right now - in the shower - David - a song

Wie doet wat waar wanneer

             O              ww              lv             plaats                    tijd

     subject         verb          object      where                  when

Most common word order

who - does - what - where - when

.

• I listen to music every day.
• Elin is hanging out at a friend's house right now.
  

EXAMPLE:

Peter liep vanmiddag samen met Patrick naar zijn huis.

Peter walked together with Patrick to his house this afternoon.

Stappenplan:

1. onderwerp                         WIE

2. werkwoord(en)               DOET

3. lijdend voorwerp            WAT

4. plaats                                  WAAR

5. tijd                                        WANNEER

De tijd kan ook aan het begin van de zin worden gezet!

Mondays - do - like - not - I

don't - at - sleep - night - Cats

stay up late - on weekdays - My parents

reporter - at the moment - The - is - to his car - running

kind - My - James - is - friend - very

father - professional - Does - your - play - football

at the weekend - We - at the park - hang out

Speaking Comparisons

We are going to compare two things.

The exercise

In pairs, you are going to compare iconic New York items with one another

For each picture discuss these questions:

Which of these is bigger/smaller/better etc?

Which is more popular?

Which is more fun/interesting/important? Why?

Praat in hele zinnen! I think that … is bigger because….

Last exercise.

Write a short paragraph (50 words) comparing two things from your own city or country to New York.

Use the grammar we discussed