Persoonsvorm verleden tijd
1. Lola
bouwde de hoogste toren.
2. Oma breide nieuwe sokken.
3. Praatte Liva alweer door de les?
4. Ons team scoorde de winnende goal.
5. De mannen werkten de hele nacht door.
6. Linda werd vaak geknuffeld.
7. Jorick wende snel op zijn nieuwe school.
8. Rob breidde zijn vakkenpakket verder uit.
9. Sil en Lot kusten elkaar.