This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
4.2. Wat levert het op?
Wat heb je nodig?
Leerwerkboek/Schrift
Rekenmachine
Laptop
Slide 1 - Slide
Wat gaan we vandaag doen?
Terugblik op 4.2. (deel 1)
Uitleg en instructie 4.2. (deel 2)
Maakwerk voor vandaag - online op Pincode
Slide 2 - Slide
Wat gaan we vandaag doen?
Terugblik op 4.2. (deel 1)
Uitleg en instructie 4.2. (deel 2)
Quiz
Maakwerk voor vandaag - online op Pincode
Wat heb je geleerd?
Slide 3 - Slide
Productiefactoren:
Kapitaal
Investeren
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
Hierdoor wil een ondernemer meer, beter of goedkoper produceren
Arbeid
Kapitaal:
Geld, machines, gebouwen, gereedschappen en andere hulpmiddelen zijn kapitaalgoederen
K
Arbeid:
Al het werk dat mensen doen
A
Natuur
Natuur:
Alles wat uit de natuur komt zonder bewerking door mensen
N
Slide 4 - Slide
Duurzaam
Duurzaamproduceren = produceren zonder schade voor mensen/natuur voor nu en in de toekomst
Slide 5 - Slide
Leerdoelen
Na afloop van deze les weet/kan ik ...
... winst berekenen
... wanneer een bedrijf een verlies maakt.
... wat investeren is.
Slide 6 - Slide
Winst
Winst = Opbrengst - Kosten
Wis slim is investeert!
alle uitgaven die je hebt
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
Hierdoor wil een ondernemer meer, beter of goedkoper produceren
al het geld dat je ontvangt
Slide 7 - Slide
Verlies
UITGAVEN > INKOMEN
tijdelijk verlies kun je opvangen met geld wat je nog hebt (reserveringen) of je kunt geld lenen
Slide 8 - Slide
Failliet
als een bedrijf lange tijd verlies lijdt en de schulden niet meer kan betalen, gaat het failliet
Voordelen en nadelen
Hoe kan een ander bedrijf profiteren van het faillissement van een concurrent?
En noem een nadeel?
Doorstart
Wie kan daar voordeel van hebben?
Slide 9 - Slide
Quiz
Slide 10 - Slide
Josia speelt Football Manager. Hij verkoopt Mbappe voor 260 miljoen euro. Hij heeft hem gekocht voor 235 miljoen euro. Wat is zijn winst?
A
260 miljoen euro
B
235 miljoen euro
C
285 miljoen euro
D
25 miljoen euro
Slide 11 - Quiz
Joanne heeft een ijskar. Zij verkoopt op een weekend 530 ijses. Haar kosten voor zo'n weekend zijn 240 euro. Aan winst blijft er 150 euro over. Bereken de opbrengst van de verkoop.
A
380 euro
B
390 euro
C
150 euro
D
90 euro
Slide 12 - Quiz
Joanne heeft een ijskar. Zij verkoopt op een weekend 530 ijses. Haar kosten voor zo'n weekend zijn 240 euro. Aan winst blijft er 150 euro over. Bereken hoeveel de verkoopopbrengst is van een ijsje.
A
1,20 euro
B
79 cent
C
74 cent
D
45 cent
Slide 13 - Quiz
Joanne heeft een ijskar. Zij verkoopt op een weekend 530 ijses. Haar kosten voor zo'n weekend zijn 240 euro. Aan winst blijft er 150 euro over. Bereken hoeveel winst Joanne heeft per ijsje.
A
28 cent
B
17 cent
C
50 cent
D
1,20 euro
Slide 14 - Quiz
Voor de kerstmarkt heb je 36 muffins gemaakt, maar maar 2 verkocht. Voor de ingrediënten heb je in totaal € 6,20 betaald. Je hebt de muffins verkocht voor € 1,20 per stuk. Bereken je verlies.
A
6,20 euro
B
3,80 euro
C
2,40 euro
D
1,20 euro
Slide 15 - Quiz
Maakwerk
Maak blz. 104, opgaven 26 t/m 34
Maak Rekenopdrachten blz. 124, opdracht 10 t/m 16
Maak Herhalingsopdrachten op blz. 120, opgaven 7 t/m 9
Volgende lesuur: Herhaling en voorbereiding op SO van 13 maart!