B&F, Staal, Spelling blok 4 week 3 les 1

Spelling blok 4 week 3 les 1
Tegenwoordige tijd en verleden tijd
1 / 30
next
Slide 1: Slide
SpellingBasisschoolGroep 5

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Spelling blok 4 week 3 les 1
Tegenwoordige tijd en verleden tijd

Slide 1 - Slide

Even kort opfrissen.
Welke woorden met een ei ken jij?
5 woorden

Slide 2 - Mind map

Tegenwoordige en verleden tijd
Milan maakt een tekening.


Kim en haar moeder winkelden in Amersfoort

Slide 3 - Slide

Tegenwoordige en verleden tijd
Milan maakt een tekening.
Milan maakte een tekening.

Kim en haar moeder winkelden in Amersfoort.
Kim en haar moeder winkelen in Amersfoort.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Ida gaat naar haar opa en oma.

Ze maakte daar een mooie tekening.

Ze gebruikte twee kleurenpotloden.

Nu krijgt ze een klein slabbetje om.

Haar opa geeft haar een hapje.

Slide 6 - Slide

Ida gaat naar haar opa en oma.
Ida ging naar haar opa en oma.
Ze maakte daar een mooie tekening.
Ze maakt daar een mooie tekening.
Ze gebruikte twee kleurenpotloden.
Ze gebruikt twee kleurenpotloden.
Ze krijgt een klein slabbetje om.
Ze kreeg een klein slabbetje om.
Haar opa geeft haar een hapje.
Haar opa geeft haar een hapje.

Slide 7 - Slide

Ida gaat naar haar opa en oma.
Ida ging naar haar opa en oma.
Ze maakte daar een mooie tekening.
Ze maakt daar een mooie tekening.
Ze gebruikte twee kleurenpotloden.
Ze gebruikt twee kleurenpotloden.
Ze krijgt een klein slabbetje om.
Ze kreeg een klein slabbetje om.
Haar opa geeft haar een hapje.
Haar opa geeft haar een hapje.

Slide 8 - Slide

Ida gaat naar haar opa en oma.
Ida ging naar haar opa en oma.
Ze maakte daar een mooie tekening.
Ze maakt daar een mooie tekening.
Ze gebruikte twee kleurenpotloden.
Ze gebruikt twee kleurenpotloden.
Ze krijgt een klein slabbetje om.
Ze kreeg een klein slabbetje om.
Haar opa geeft haar een hapje.
Haar opa geeft haar een hapje.

Slide 9 - Slide

Ida gaat naar haar opa en oma.
Ida ging naar haar opa en oma.
Ze maakte daar een mooie tekening.
Ze maakt daar een mooie tekening.
Ze gebruikte twee kleurenpotloden.
Ze gebruikt twee kleurenpotloden.
Ze krijgt een klein slabbetje om.
Ze kreeg een klein slabbetje om.
Haar opa geeft haar een hapje.
Haar opa geeft haar een hapje.

Slide 10 - Slide

Ida gaat naar haar opa en oma.
Ida ging naar haar opa en oma.
Ze maakte daar een mooie tekening.
Ze maakt daar een mooie tekening.
Ze gebruikte twee kleurenpotloden.
Ze gebruikt twee kleurenpotloden.
Ze krijgt een klein slabbetje om.
Ze kreeg een klein slabbetje om.
Haar opa geeft haar een hapje.
Haar opa geeft haar een hapje.

Slide 11 - Slide

Ida gaat naar haar opa en oma.
Ida ging naar haar opa en oma.
Ze maakte daar een mooie tekening.
Ze maakt daar een mooie tekening.
Ze gebruikte twee kleurenpotloden.
Ze gebruikt twee kleurenpotloden.
Ze krijgt een klein slabbetje om.
Ze kreeg een klein slabbetje om.
Haar opa geeft haar een hapje.
Haar opa gaf haar een hapje.

Slide 12 - Slide

Wat is de persoonsvorm in de zin? Jonas fietst naar school.

Slide 13 - Open question

In welke tijd staat die persoonsvorm? fietst
A
Tegenwoordige tijd (het gebeurt nu)
B
Verleden tijd (het is al gebeurd)

Slide 14 - Quiz

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Jonas fietste naar school.

Slide 15 - Open question

In welke tijd staat die persoonsvorm?
fietste
A
Tegenwoordige tijd (het gebeurt nu)
B
Verleden tijd (het is al gebeurd)

Slide 16 - Quiz

Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
winkelen
gaan
gingen
deden
lopen
huilden
betalen
maakten
slapen
speelden

Slide 17 - Drag question

Vroeger .......... Henk niet veel.
A
babbelt
B
babbelde

Slide 18 - Quiz

Toen ........... hij liever in zijn schrift.
A
tekent
B
tekende

Slide 19 - Quiz

Nu ............ praat / praatte Henk aan één stuk door.
A
praat
B
praatte

Slide 20 - Quiz

Straks .......... hij over zijn kat.
A
vertelt
B
vertelde

Slide 21 - Quiz

En morgen ................ hij over zijn sport.
A
kletst
B
kletste

Slide 22 - Quiz

Hij .............. vroeger veel minder lawaai!
A
maakt
B
maakte

Slide 23 - Quiz

Het hele werkwoord
Hij slingert
Wij slingeren

Slide 24 - Slide

Hij jankt
Wij ...

Slide 25 - Open question

Hij verfrist
Wij ...

Slide 26 - Open question

Hij mengt
Wij ...

Slide 27 - Open question

Hij winkelt
Wij ...

Slide 28 - Open question

Hij beseft
Wij ...

Slide 29 - Open question

Goed gewerkt.

Slide 30 - Slide