Woordsoorten

Vandaag:

Grammatica 1:

woordsoorten
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 1-3

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Vandaag:

Grammatica 1:

woordsoorten

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Welke woordsoorten ken je?

Slide 3 - Mind map

Woordsoorten
1. werkwoord
2. lidwoord
3. zelfstandig naamwoord
4. (stoffelijk)bijvoeglijk naamwoord
5. voorzetsel
6. Voegwoord

Slide 4 - Slide

Werkwoorden

Slide 5 - Slide

Werkwoorden
Werkwoorden noemen we ook weleens doe-woorden.
Het zijn namelijk dingen die je kunt doen, zoals:
lopen, fietsen, staan, zitten, schrijven, slapen, gamen, eten, wachten, dneken, afwachten, vezinnen.

Slide 6 - Slide

We maken onderscheid tussen drie soorten werkwoorden:
Zelfstandige werkwoorden
Hulpwerkwoorden
Koppelwerkwoorden (deze mogen jullie voorlopig nog even vergeten)

Slide 7 - Slide

Zelfstandige werkwoorden
Zelfstandige werkwoorden (zww): Het werkwoord geeft de handeling (hetgeen je echt doet) weer in de zin:

  • Na een lange dag gaat de agent naar huis.
  • In Italië at ik elke dag pizza.
  • Na school fietste ik naar huis.

Slide 8 - Slide

Hulpwerkwoorden
Deze werkwoorden helpen de zin bouwen en kunnen zonder de betekenis drstisch te veranderen worden weggelaten it de zin. 
Vaak is het (een vervoeging van een van de volgende werkwoorden): zijn, hebben, worden, blijven, mogen, zullen.
Bijv.: Morgen wil ik het liefst gaan snowboarden.
Morgen ga ik het liefst snowboarden.
Morgen snowboard ik het liefst. 

Slide 9 - Slide

In het vorige voorbeeld zie je dat snowboarden het zelfstandig werkwoord is en de overige werkwoorden hulpwerkwoorden. 
Snowboarden is ook het enige werkwoord in de zin dat op zichzelf een betekenis heeft. Bij alle andere werkwoorden heb je een context nodig om duidelijk te krijgen wat er precies gebeurt. 

Slide 10 - Slide

Zelf oefenen:
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 11 - Quiz

Ineke is met Simone naar de stad gegaan.
is = ...
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 12 - Quiz

Hij fietst naar school.
fietst=
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 13 - Quiz

Ik kan je wel even thuis afzetten.
afzetten =
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 14 - Quiz

Lidwoorden
We hebben in het Nederlands 3 lidwoorden:
de
het
een
(dat was de uitleg over lidwoorden ;))

Slide 15 - Slide

Het zelfstandig naamwoord
  • Mensen
  • Dieren
  • Planten
  • Dingen
  • Verschijnselen
  • Namen van al het bovenstaand

Slide 16 - Slide

Het zelfstandig naamwoord
- kan verkleind worden: jongen - jongetje
- kan 2 van de 3 lidwoorden voor zich krijgen: het huis - een huis
- kan volgen na een  bijvoeglijk naamwoord: de hond - de grote hond
- Kent bijna altijd enkelvoud en meervoud: de school - de scholen


Slide 17 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
- Zegt iets over een zelfstandig naamwoord
- Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt waar een zelfstandig naamwoord van gemaakt is. De gouden ring. Het stalen horloge. 

Slide 18 - Slide

Voorzetsels

Slide 19 - Slide

Voegwoorden voegen samen:
1. woorden 2. zinsdelen of 3. zinnen 

1. Sem en Mieke ontbeten afgelopen woensdag op het strand. 
2. Vind jij zowel grote roze suikerspin als mierzoete, keiharde zuurtsok lekker? 
3. Ik maak mijn huiswerk eigenlijk nooit omdat ik zo slim ben dat ik helemaal niet hoef te oefenen met leerstof. 

Slide 20 - Slide

Er bestaan nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden. 
Nevenschikkende: en, maar want, of. Deze verbinden twee hoofdzinnen met elkaar.
Onderschikkende: toen, omdat, als, dat, zodat, hoewel, terwijl, enz. 
Deze verbinden een hoofdzin aan een bijzin. 

Slide 21 - Slide

De volgende dia is een foto van blz. 213 in je boek. Gebruik dat schema om de theorie nog eens op te frissen. 

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Quiz
Er volgt nu een korte quiz om te checken of je het onder de knie hebt. Helemaal aan het einde van deze les, in de laatste dia, vind je een link die zee bruikbaar is voor het oefenen met woordsoorten. Dikke tip!

Slide 24 - Slide

Het woord "een" noemen we een....
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 25 - Quiz

Het zwemmen is niet zo populair bij jongeren.
Wat is zwemmen?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Quiz

Welke woordsoort is 'fiets'
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 27 - Quiz

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 28 - Quiz

SLEEP DE WOORDSOORTEN NAAR DE GOEDE PLEK
De ouders van Bilal zijn erg aardige en behulpzame mensen.
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
lidwoord
ouders
de
aardige
mensen
Bilal
zijn
behulpzame

Slide 29 - Drag question

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 30 - Quiz

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord:
(Er zijn meerdere antwoorden mogelijk)
A
Zegt waar een zelfstandig naamwoord van is gemaakt
B
Schrijf je zo makkelijk mogelijk
C
Eindigt (in bijna alle gevallen) op een -n
D
Staat voor een zelfstandig naamwoord

Slide 31 - Quiz

In de garage staat voor de kast een emmer die vroeger met de bezem van mijn moeder achter de garage stond. In deze zin zitten......voorzetsels.

A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 32 - Quiz

Samuel en Thomas hebben gisteren een ongeluk gezien toen ze naar huis fietsten.
A
Dit zijn twee hoofdzinnen
B
Dit zijn een hoofdzin en een bijzin

Slide 33 - Quiz

Mieke maakt op zondag graag appeltaarten en perst daar altijd sinaasappelen bij.
A
Dit zijn twee hoofdzinnen
B
Dit zijn een hoofdzin en een bijzin

Slide 34 - Quiz

Hoe ging dat?
Via de volgende link kan je nog veeeeeeel meer oefenen met woordsoorten. Ook vind je hier veel theorie terug. 
https://www.cambiumned.nl/oefenen/grammatica/woordsoorten/
SUCCES!!

Slide 35 - Slide