H2 recap grammar Unit 1

Aims
At the end of this lesson:
- you know when to use the present simple / present continuous
- you know how to use a possessive
- you know when to use many/much/little/few
- you know how to form past simple (questions + negatives)
1 / 33
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Aims
At the end of this lesson:
- you know when to use the present simple / present continuous
- you know how to use a possessive
- you know when to use many/much/little/few
- you know how to form past simple (questions + negatives)

Slide 1 - Slide

Present simple
De present simple is de tegenwoordige tijd

Dus gewoon de stam van het werkwoord
Uitzondering: bij ond he/she/it + s
I work > she works
We study > he studies
They eat > it eats

Slide 2 - Slide

Present continuous
Present continuous:
am/are/is + ww + ing 
Vergeet je am/are/is of ing? Dan is het fout
I - am
You - are
He/she/it - is
We - are
They - are

Slide 3 - Slide

Verschil?
De present simple gebruik je als je het hebt over gewoontes/feiten/regelmaat.
(Elke maandag naar voetbal/het regent)

Present continuous als het bezig is op het moment/tijdelijke situaties/irrtatie
(Nu aan het fietsen/iemand die zeurt)

Slide 4 - Slide

I ..... (to ride) my bike right now
A
ride
B
rides
C
am riding
D
are riding

Slide 5 - Quiz

I ..... (to go) to school every day
A
go
B
goes
C
am going
D
is going

Slide 6 - Quiz

John .... (to work) as a tour guide at the moment

Slide 7 - Open question

Sander ..... (to be) a teacher.

Slide 8 - Open question

MUCH & MANY
Much & Many: Beide betekenen "veel"

Much: gebruiken we bij dingen die je niet kan tellen.
Zoals: love, money, food.
Bijvoorbeeld: We did not spend much time on his work.

Many: gebruik je voor dingen die je wel kunt tellen.
bijvoorbeeld: They always visit too many museums.

Slide 9 - Slide

Als je het kan tellen, gebruik dan "MANY"
Kan je het niet tellen, gebruik dan "MUCH"

Slide 10 - Slide

Little & Few 
  • Little en few gebruik je om te zeggen dat er WEINIG van iets is. 

  • Little -> woorden die je NIET kunt tellen. 
  • little room, a little more information

  • Few -> bij woorden die je WEL kunt tellen. 
  • few boys, a few options

Slide 11 - Slide

SCHEMA
VEEL                                WEINIG

TELBAAR                  many                                   few                                                            
ONTELBAAR            much                                   little                                                                

Slide 12 - Slide

We have ..... questions left. (+)
A
Many
B
Much
C
Little
D
Few

Slide 13 - Quiz

We have ..... ideas. (een paar)
A
Many
B
Much
C
Little
D
A few

Slide 14 - Quiz

We are ....... tired at the moment. (een beetje)
A
Many
B
Much
C
A little
D
A few

Slide 15 - Quiz

's
- namen, mensen en dieren enkelvoud

- meervouden die niet op een s eindigen
- uitdrukkingen van tijd
- Als een naam eindigt met een s dan gebruik je OOK de regel 'enkelvoud'
Lucas's iPad.
Men's clothing.


Slide 16 - Slide

'
- Meervouden die op s eindigen

My parents' car. (mum and dad = parents)
His siblings' hobby. (siblings = broers/zussen)

Slide 17 - Slide

Of
- dingen van dingen (bezit van geen mens/dier)
- geografische namen

The roof of the house.
The capital of England.

Slide 18 - Slide

The boy.... phone
A
's
B
'
C
of

Slide 19 - Quiz

The ..... (colour / bridge)
A
bridge's colour
B
bridges colour
C
bridge' colours
D
colour of the bridge

Slide 20 - Quiz

(people - opinions)
A
People's opinions
B
Peoples opinions
C
People' opinion
D
The opinions of people

Slide 21 - Quiz

(name - school)
A
The school's name
B
The school' name
C
The schools name
D
The name of the school

Slide 22 - Quiz

Past simple
Gebruik je om aan te geven dat iets in het verleden is gebeurd.

Regel: ww+ed / 2e rijtje onr. ww
Vraagzin: Did + hele werkwoord (1e rijtje/stam ww)
Negatief maken: Did + not + hele werkwoord

Altijd did - nooit does of do

Slide 23 - Slide

I ..... (to go) to school yesterday
A
go
B
goed
C
went
D
gone

Slide 24 - Quiz

She .... (to sleep + -) good last night
A
sleeps
B
slept
C
didn't slept
D
didn't sleep

Slide 25 - Quiz

My father worked at a supermarket when he was younger
A
Did my father work..?
B
My father worked?
C
Did my father worked?
D
Does my father worked?

Slide 26 - Quiz

My dog .... (to use) to dislike me.

Slide 27 - Open question

My neighbour .... (to draw) a painting for me

Slide 28 - Open question

The train .... (to go + -) very fast

Slide 29 - Open question

We visited our grandmother last week
Vraagzin?

Slide 30 - Open question

Let op!
Vraagzinnen in de verledentijd zijn meestal  met did + hele ww.

MAAR! Staat er een vorm van to be (was/were) in de zin? Dan gebruik je die om een vraagzin te maken.
I was tired yesterday > Was I tired yesterday?
My parents were angry > Were my parents angry?

Slide 31 - Slide

Aims
At the end of this lesson:
- you know when to use the present simple / present continuous
- you know how to use a possessive
- you know when to use many/much/little/few
- you know how to form past simple (questions + negatives)

Slide 32 - Slide

En, snap je alles?
A
Ja
B
Nee
C
Ik moet nog beter leren
D
Ik heb nog extra uitleg nodig

Slide 33 - Quiz