VWO 4 Of Course unit 2 lesson 2 grammar - zelfstandig

VWO 4 - Unit 2 lesson 2.2 (a)
1 / 52
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

VWO 4 - Unit 2 lesson 2.2 (a)

Slide 1 - Slide

Today
Class work
Grammar: adjectives and adverbs
Grammar: comparisons

Individually 
Test yourself lesson 3

Slide 2 - Slide

Study box
Lesson 2.2 En-Du p. 85 and 86

Slide 3 - Slide

Wat zijn 'adjectives' en 'adverbs'?

Slide 4 - Mind map

Adjectives and adverbs
adjectives: bijvoeglijke naamwoorden
adverbs: bijwoorden

Basisregel: een bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord (over 'wat' iets of iemand is), een bijwoord geeft extra informatie over een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, zin of ander bijwoord (over 'hoe' iets gebeurt). 

Het mooie meisje. (mooie is een bijv.nw. en zegt iets over het zelfst.nw. meisje)
Hij praat duidelijk. (duidelijk is een bijw. en zegt iets over het ww. praten)

Slide 5 - Slide

Adjectives and adverbs
Speling in het Engels:

Je maakt een bijwoord door -ly achter een bijvoeglijk naamwoord te zetten. 

beautiful - beautifully
easy - easily
quick - quickly
real - really 

Slide 6 - Slide

Adjectives and adverbs
Máár er zijn heel veel uitzonderingen, spellingsveranderingen, etc. 
1. bijvoeglijk naamwoorden met een getal schrijf je met een streepje ertussen
          sixteen-year-old girl 
          3-hour drive
2. bijvoeglijk naamwoorden die al eindigen op -ly kunnen als bijwoord gebruikt worden door er een formulering met 'way' of 'manner' aan toe te voegen
          A friendly girl.  - That girl behaves in a friendly way. 
          A silly person.   - That person acts in a silly manner. 
3. het bijvoeglijk naamwoord difficult  kunnen niet als bijwoord worden gebruikt, je moet dit dus anders gebruiken
          He managed to do this with great difficulty. 

Slide 7 - Slide

Adjectives and adverbs
Máár er zijn heel veel uitzonderingen, spellingsveranderingen, etc. 
4. de woorden daily, weekly, monthly, yearly, early, fair, high, low, far, fat, wrong en strange kunnen zowel als bijvoeglijk naamwoord als bijwoord worden gebruikt.
           This is his daily schedule.      - He goes to the gym daily. 
           It was a fair game.                   - He played fair. 
5. na de werkwoorden to taste, to look, to feel, to smell, to sound (zintuigelijke werkwoorden) en to be komt er nooit een bijwoord, maar altijd een bijvoeglijk naamwoord, tenzij het een actief werkwoord is.
           Those cookies smell great! 
           That girl is sweet. 
Maar:   He tasted the soup carefully
6. het bijwoord van good is well
           That is a good book.        - He sings really well. 

Slide 8 - Slide

Adjectives and adverbs
Als laatste moet je opletten met woorden die van betekenis veranderen als je ze met -ly gebruikt. Deze woorden blijven dus gewoon hetzelfde als ze als bijwoord worden gebruikt.

Zie hiervoor de lijst en voorbeelden uit jullie Reference Book (p 67).

Slide 9 - Slide

She walked ...
A
slow
B
slowly

Slide 10 - Quiz

They played ...
A
bad
B
badly

Slide 11 - Quiz

This idea sounds ...
A
good
B
well

Slide 12 - Quiz

Goals
  • I understand and can apply the adjectives and adverbs.
  • I understand and can apply the comparisons. 
  • I have practised my English reading skills.
  • I recognize the vocabulary of lesson 2
  • I understand how to apply prefixes and suffixes. 

Slide 13 - Slide

He left the room ...
A
quiet
B
quietly

Slide 14 - Quiz

She looked very ...
A
happy
B
happily

Slide 15 - Quiz

It was a ... summer day.
A
perfect
B
perfectly

Slide 16 - Quiz

I ... understand what you mean.
A
perfect
B
perfectly

Slide 17 - Quiz

If you work ..., you will pass your exams.
A
hard
B
hardly

Slide 18 - Quiz

She made a ... mistake.
A
terrible
B
terribly

Slide 19 - Quiz

She is a very ... driver.
A
careful
B
carefully

Slide 20 - Quiz

Comparisons
trappen van vergelijking (vergrotende trap, overtreffende trap)

groot - groter -grootst
klein - kleiner - kleinst 
mooi - mooier - mooist
interessant - interessanter - interessantst

Slide 21 - Slide

Comparisons
2 mogelijkheden:
- je zet óf -er of -est achter het woord 
          bij bijvoeglijk naamwoorden van één lettergreep
          bij bijvoeglijk naamwoorden eindigend op medeklinker + y 
          bij tweelettergrepige woorden die eindigen op -le, -er en -ow 


         

Slide 22 - Slide

Comparisons
2 mogelijkheden:
- óf je zet more of most voor het bijvoeglijk naamwoord
          bij bijvoeglijk naamwoorden van drie lettergrepen
          bij bijwoorden eindigend op -ly 
         


         

Slide 23 - Slide

Comparisons
Er zijn ook nu flink wat uitzonderingen!
Deze staan op Reference Book p 69 en moet je leren! 

         

Slide 24 - Slide

This is the ... part of the lake.
A
deepest
B
most deep

Slide 25 - Quiz

She is always dressed in the ... fashion.
A
last
B
latest

Slide 26 - Quiz

You should drive ...
A
more careful
B
more carefully

Slide 27 - Quiz

They played ... than last week.
A
badder
B
worse
C
more bad

Slide 28 - Quiz

Could you speak a bit ..., please?
A
slowlier
B
more slowly

Slide 29 - Quiz

The hotel was more expensive ... I thought.
A
then
B
than

Slide 30 - Quiz

He got up ... than usual.
A
earlier
B
more early

Slide 31 - Quiz

She was the ... girl of the class.
A
intelligentest
B
most intelligent

Slide 32 - Quiz

Waar staan adverbs of frequency?
You always walk to school             -> komt voor het werkwoord

I am sometimes late for school  -> komt na het werkwoord to be

I have never walked to school    -> komt voor het hoofd w.w.

Slide 33 - Slide

Drag the adverb to the right place: nearly
She 
had
lost
her notebook
nearly

Slide 34 - Drag question

Drag the adverb to the right place:  (slowly) 
Mother
closed
the door
slowly

Slide 35 - Drag question

Adjectives/adverbs and comparisons
Start with the grammar exercises of the week task. 

Feel like you need some extra practise or extra explanation? 

- ask questions
- watch the Youtube video at the end of this Lesson Up 
- practise extra with the adjectives/adverbs and comparisons through the exercises at the end of this Lesson Up 

Slide 36 - Slide

Choose the sentence with the correct word order.
A
They often go out in the weekends.
B
They go often out in the weekends.

Slide 37 - Quiz

What is the correct word order?
A
They never are on time.
B
They are never on time.

Slide 38 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
I always am happy.
B
I am always happy.
C
I am happy always.
D
Always I am happy.

Slide 39 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
We are never late for class.
B
We never are late for class.

Slide 40 - Quiz

What is the correct word order?
A
You have been never there.
B
You never have been there.
C
You have been there never.
D
You've never been there.

Slide 41 - Quiz

Choose the sentence with the correct word order.
A
They always do their homework on Saturday.
B
They do always their homework on Saturday.

Slide 42 - Quiz

Correct word order:
Billy / to his friend /
five minutes ago / went
A
Billy went to his friend five minutes ago
B
Billy went five minutes ago to his friend
C
Billy five minutes ago went to his friend.
D
Five minutes ago Billy went to his friend

Slide 43 - Quiz

-Word Order-

always - new shoes - buy - we
A
Always we buy new shoes
B
We buy always new shoes
C
We buy new shoes always
D
We always buy new shoes

Slide 44 - Quiz

Hoe ging deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 45 - Poll

What to do?
Do: exercise 17 to 18 + Test Yourself



Slide 46 - Slide

When finished
  • Study study box lesson 2.1  and 2.2  to improve your knowledge of the vocabulary
  • Practise extra grammar through Versterk Jezelf (when the results of the Test Yourself indicate you should)
  • Read your novel 

Slide 47 - Slide

Thursday
Next lesson: lesson 2.3  
Bring your (charged) laptop

Homework: finish 2.2  exercise 17 and 18 

Slide 48 - Slide

Slide 49 - Video

Slide 50 - Video

Slide 51 - Link

Slide 52 - Link