lesson 2

Unit 6 - lesson 2
1 / 16
next
Slide 1: Slide
EngelsVoortgezet speciaal onderwijs

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Unit 6 - lesson 2

Slide 1 - Slide

Plan of today
  • What did we learn last time?
  • Learning goal of today 
  • Instruction 
  • Get to work  
  • Evaluation

Slide 2 - Slide

Use the past simple:

He __________ sick last week.
A
was
B
were

Slide 3 - Quiz

Use the past simple:
Those dogs ________ hers, I think.
A
were
B
was

Slide 4 - Quiz

Translate to Dutch:
keen (to be...)

Slide 5 - Open question

Translate to Dutch:
baseball

Slide 6 - Open question

Translate to English:
jochie

Slide 7 - Open question

Learning Goal
What is the learning goal of today?
  • I can make a sentence with the past tense of the verb 'to be'
  • I can make a question with the past tense of the verb 'to be'

What do you know about the learning goal? 
Make a sentence with the past simple + not

How are we going to reach the learning goal? 
  • You will follow an instruction (5 minutes)
  • You will work on the workbook exercises (20 min.)

Slide 8 - Slide

Past Simple
Als je over iets wilt praten dat in het verleden is gebeurd en ook is afgelopen, dan gebruik je de past simple.

Vaak wordt daar dan bij verteld wanneer het in het verleden was. Voorbeelden hiervan zijn:

- yesterday
- this morning
- a week ago

I was at school yesterday
They were sick a week ago.

Slide 9 - Slide

Past Simple
  • Let op om wie het gaat in de zin
  • Zet het juiste woord erachter
  • He / she / it / I = was
  • De rest = were
  • Stampen

Slide 10 - Slide

Past Simple - Ontkennend
  • Let op om wie het gaat in de zin
  • Zet het juiste woord erachter
  • He / she / it / I = was
  • De rest = were
  • Zet n't achter was of were

Voorbeeld:
  • She was nice
  • She wasn't nice.

Slide 11 - Slide

Use the past simple:
My dad ________ the one who spilled milk.
A
wasn't
B
weren't

Slide 12 - Quiz

Past Simple - Vragend
  • Let op om wie het gaat in de zin
  • Zet het juiste woord ervoor
  • He / she / it / I = was
  • De rest = were

She was nice yesterday
Was she nice yesterday?

Je draait de persoon + werkwoord om!
Zet alleen een vraagteken achter de zin



Slide 13 - Slide

Use the past simple:

____ there a question in the test about it?
A
Were
B
Was

Slide 14 - Quiz

Get to work!
  • Je maakt opdracht 2 t/m 10 van unit 6. Je gebruikt je hoofdboek hierbij.

  • Bij vragen steek je je hand op in stilte. De docent komt je helpen. 

  • Je kijkt de gemaakte opdrachten na met het antwoordenboek. 

  • Als je helemaal klaar bent, doe je wat voor jezelf (lezen, tekenen, niet op mobiel...)

Slide 15 - Slide

Evaluation
Ask a question with the past simple.
Make a sentence with the past simple + not
.

Slide 16 - Slide