avoir, être, aller, faire, pouvoir, vouloir + regelmatige werkwoorden -er en -re (présent, passé composé)
Slide 5 - Slide
In welke tijd staat deze zin: Pendant les vacances j'ai fait du cheval
A
Présent
B
Passé composé
C
Futur proche
Slide 6 - Quiz
In welke tijd staat deze zin: Mes hobbies sont jouer au violon et faire du tennis
A
Présent
B
Passé composé
C
Futur proche
Slide 7 - Quiz
In welke tijd staat deze zin: Pendant le weekend j'ai nagé dans la piscine
A
Présent
B
Passé composé
C
Futur proche
Slide 8 - Quiz
In welke tijd staat deze zin: Je veux aller en Irlande
A
Présent
B
Passé composé
C
Futur proche
Slide 9 - Quiz
In welke tijd staat deze zin: J'aime le série Casa de Papel parce que je parle espagnol
A
Présent
B
Passé composé
C
Futur proche
Slide 10 - Quiz
In welke tijd staat deze zin: Je suis allé au Maroc l'année dernière
A
Présent
B
Passé composé
C
Futur proche
Slide 11 - Quiz
Qu'est-ce que tu as fait le weekend passé? Vervoeg het werkwoord in de juist tijd als antwoord op deze vraag: In je antwoord: je aller (passé composé) à la plage
Slide 12 - Open question
Qu'est-ce que tu as fait le weekend passé? Vervoeg het werkwoord in de juist tijd als antwoord op deze vraag: In je antwoord: je regarder (passé composé) du Netflix
Slide 13 - Open question
Qu'est-ce que tu as fait hier soir? Vervoeg het werkwoord in de juist tijd als antwoord op deze vraag: In je antwoord: je attendre(passé composé) mon ami
2. Doornemen apprendre 8 en samen lez. texte annonces
3. Faire: ex. 28,29,30
4. Tijd over? ler. woordjes dmv quizlet, samenvatting maken, verbuga
5. Les devoirs: mk ex. 28,29,30 ler. apprendre 8
Slide 24 - Slide
Le but du cours:
Objectif du cours:
Aan het einde van de les kun je in eenvoudige zinnen reageren op een korte advertentie.
Slide 25 - Slide
Slide 26 - Slide
e En nu aan het werk:
faire:
samen lezen texte annonces en
daarna zelf maken: ex. 28,29,30
Slide 27 - Slide
Le but du cours:
Objectif du cours:
Aan het einde van de les begrijp je de stof voor de toets..
Slide 28 - Slide
Le programme d'aujourd'hui:
1. Vandaag: mercredi
2. Vertellen wat verwachten voor de toets en herhalen bez.vnw
3. Faire: vragen/ questions, herhalen, leren extra opdr.
4. Les devoirs: ler.. toets
Slide 29 - Slide
L'article (het lidwoord)
Een lidwoord (de/het/een) staat altijd voor een zelfstandig naamwoord (mensen/dieren/planten/dingen).
In het Frans heb je mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden. Hiervoor zijn verschillende lidwoorden. Leer deze altijd bij een woord!
Slide 30 - Slide
L'article défini (het bepaald lidwoord)
Le/la/l'/les = de/het
le > mannelijk
la > vrouwelijk
l' > klinker/stomme h
les > meervoud
la fille
le garçon
l'ami
les amis
Slide 31 - Slide
L'article indéfini
(het onbepaald lidwoord)
Un/une = een
un > mannelijk
une > vrouwelijk
une fille
un garçon
Slide 32 - Slide
le
la
l'
les
ami
portable
garçons
mère
fille
élève
parents
frère
Slide 33 - Drag question
un
une
soeur
chien
vélo
amie
voiture
garçon
Slide 34 - Drag question
L'adjectif possessif
(het bezittelijk voornaamwoord)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan, van wie iets is. In het Frans kijk je niet naar de persoon van wie het is, maar naar het zelfstandig naamwoord dat erachter staat!
Elk bezittelijk voornaamwoord heeft in het Frans 3 vormen: mannelijk, vrouwelijk en meervoud. Aan het lidwoord kan je zien welke vorm je moet kiezen.
Slide 35 - Slide
L'adjectif possessif
(het bezittelijk voornaamwoord)
mannelijk
vrouwelijk
meervoud
vertaling
mon
ma
mes
mijn
ton
ta
tes
jouw
son
sa
ses
zijn/haar
notre
notre
nos
ons/onze
votre
votre
vos
jullie/uw
leur
leur
leurs
hun
Slide 36 - Slide
haar auto (v)
A
son voiture
B
sa voiture
C
ton voiture
D
ta voiture
Slide 37 - Quiz
onze broers
A
votre frère
B
vos frères
C
notre frère
D
nos frères
Slide 38 - Quiz
mijn vriend
A
ton ami
B
ta ami
C
mon ami
D
ma ami
Slide 39 - Quiz
uw telefoon
A
votre portable
B
notre portable
C
son portable
D
sa portable
Slide 40 - Quiz
... soeur
A
ton
B
ta
C
tes
Slide 41 - Quiz
... devoirs
A
leur
B
leurs
Slide 42 - Quiz
... vélo
A
son
B
sa
C
ses
Slide 43 - Quiz
... chien
A
notre
B
nos
Slide 44 - Quiz
Vertaal: onze vader
Slide 45 - Open question
Vertaal: mijn broer
Slide 46 - Open question
Vertaal: hun vrienden
Slide 47 - Open question
Vertaal: zijn moeder
Slide 48 - Open question
Présente ta famille! Schrijf een stukje in het Frans waarin je jouw familie voorstelt. Gebruik het bezittelijk voornaamwoord!
Slide 49 - Open question
Bonne chance!!
Veel succes met leren:
ler. stof toets volgende week: Apprendre 1,2,4,6,8,10 F/N
Apprendre 3,5, begrijpen en kunnen
toepassen
Slide 50 - Slide
Et maintenant c'est à vous:
1. Extra oefenen: mk : menu au choix grammaire 1 et 2 deze moet in ieder geval. Je bepaalt zelf wanneer en of je het tijdens les doet, zodat je me vragen kunt stellen of als HW
2. Oefenen werkwoord: verbuga.nl
3. Leren woorden: Quizlet en daarna formatieve toets (vertel mij als je dit gaat doen)
4. Planning maken, samenvatting, leren
5. Diagnostische toets maken - deze moet ook, in ieder geval voor volgende week