HNE Duits M2a herhalen grammatica K5 + 6 / Formative Prüfung

Mittwoch 13. März
Frühling - Woche 11
Herzlich willkommen !
Pim-X
Eveline-Aoife
Luuk-X
Matz -Tarek
Daniel-X
Eemil-X
Tobias-X
Joey-Maggie
Joep-Sjoerd
Stan-Ivan
X - Rover
Lize-Diem
Docent
1 / 42
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Mittwoch 13. März
Frühling - Woche 11
Herzlich willkommen !
Pim-X
Eveline-Aoife
Luuk-X
Matz -Tarek
Daniel-X
Eemil-X
Tobias-X
Joey-Maggie
Joep-Sjoerd
Stan-Ivan
X - Rover
Lize-Diem
Docent

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute?
  • wir wiederholen die Grammatik
  • Formative Prüfung
  • Hausaufgaben überprüfen
  • Selbstständig arbeiten

Slide 2 - Slide

haben und sein

Slide 3 - Slide

Het werkwoord sein.  
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind
sein
sein

Slide 4 - Drag question

sein


sein = zijn 

ich
bin
du
bist
er/sie/es
ist
wir
sind
ihr
seid
sie/Sie
sind

Slide 5 - Slide

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
hat
habe
haben
haben
habt
hast

Slide 6 - Drag question

ich
du
er, sie, es

wir
ihr
sie, Sie
haben = hebben
habe
hast
hat

haben
habt
haben
uitleg

Slide 7 - Slide

Kies de juiste vorm van haben/sein in de v.t.t. (das Perfekt):
Er ......... vor einer Woche bei mir gewesen.
A
hat
B
habt
C
ist
D
bist

Slide 8 - Quiz

Vul de juiste vorm in van haben / sein
Du .................( hebt) sehr schön gesungen
A
hast
B
haben
C
hat
D
habt

Slide 9 - Quiz

Vul de juiste uitgang bij haben/sein in:
Ich (sein)
A
bin
B
bist
C
ist
D
sind

Slide 10 - Quiz

Vul de juiste vorm in van haben / sein

Bungeespringen? (jullie) ........... ja ganz schön mutig.
A
er ist
B
sie sind
C
ihr seid
D
ihr wart

Slide 11 - Quiz

Vul de juiste vorm in van haben / sein

Ich finde, (hij) ........... viel Humor.
A
er hat
B
er ist
C
ihr habt
D
ihr seid

Slide 12 - Quiz

onbepaald en bepaald lidwoord

Slide 13 - Slide

Wie war es nochmal?
der 
en 
ein

Slide 14 - Slide

bepaald vs onbepaald
der / die / das
vs 
ein of eine

Slide 15 - Slide

onbepaald
ein bij mannelijk en onzijdig
eine bij vrouwelijk

ook bij bezittelijke voornaamwoorden: 
mein, dein, sein, ihr, uns, euer, ihr
altijd e bij een vrouwelijk of meervoud zelfstandig naamwoord

Slide 16 - Slide

... Buch (o)
A
ein
B
eine

Slide 17 - Quiz

... Frau (v)
A
ein
B
eine

Slide 18 - Quiz

een huis
A
ein Haus
B
eine Haus
C
das Haus
D
die Haus

Slide 19 - Quiz

de broer
A
ein Bruder
B
die Bruder
C
der Bruder
D
eine Bruder

Slide 20 - Quiz

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
(noem er een of meer)

Slide 21 - Mind map

Het bezittelijk voornaamwoord
Een bezittelijke voornaamwoord geeft aan dat iets van iemand is (bezit)

Dat is mijn boek.

De jongen geeft haar zijn pen.

Slide 22 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord

Het bezittelijk voornaamwoord geeft, zoals de naam al zegt, een bezit van iemand aan.

Slide 23 - Slide

Overzicht van de bezittelijke vnw.
Bezit.vnw.
mein-
mijn
dein-
jouw
sein-
zijn
ihr-
haar
sein-
zijn
unser-
onze, ons
euer-
jullie
ihr-
hun
Ihr-
uw

Slide 24 - Slide

Possesiv Pronomen = bezittelijk voornaamwoord
mijn
mein-
ons, onze
unser-
jouw
dein-
jullie
euer-
zijn
sein-
hun
ihr-
haar
ihr-
uw
Ihr-
Afhankelijk van geslacht +e 
uitzondering: jullie = euer / eure

Slide 25 - Slide

EUER / EURE
is het woord vrouwelijk? dan met een e
is het woord mannelijk? dan zonder e
is het woord meervoud? dan met een e
is het woord onzijdig? dan zonder e

Slide 26 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
uw
A
Ihr-
B
ihr-
C
dein-
D
euer

Slide 27 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
haar (Hund)
A
sein
B
ihr
C
mein
D
dein

Slide 28 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
mijn
A
sein(e)
B
mein(e)

Slide 29 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoord
(mijn) ......... Zimmer
A
dein
B
meine
C
mein
D
meine

Slide 30 - Quiz

bezittelijke voornaamwoord
(jullie) .... Suppe
A
euer
B
eure

Slide 31 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoord
......... Mutter
A
mein
B
meine

Slide 32 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
..... Freund (m)
A
mein
B
meine

Slide 33 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
....... Hobbys (mv)
A
sein
B
seine

Slide 34 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
jouw _______ Schwester
A
ihre
B
ihr
C
dein
D
deine

Slide 35 - Quiz

Grammatica voor de toets
Herhalen: haben en sein, S. 176
Herhalen: zwakke werkwoorden vervoegen, S. 176
Nieuw: zwakke werkwoorden met stam op -t of -d, S. 177
Nieuw: ein of eine, S. 178
Nieuw: bezittelijk voornaamwoorden ein of eine, S. 178

en natuurlijk woordjes K5 + K6 (Ne>Du en Du>Ne)

Slide 36 - Slide

Jetzt
formative Prüfung
(nog niet zo hard geleerd: gebruik je boeken - daar leer je ook van)

Slide 37 - Slide

A 1 Gitarre
2 Sport machen
3 langweilig
4 sonntags
5 schön
B 1 manchmal
2 benutzen
3 Spaß
4 beliebt
5 leider
C 1 kalt
2 Pommes
3 die Speisekarte
4 trinken
5 die Gabel
D 1 suiker
2 zodat
3 koelkast
4 licht
5 beginnen

E 1 sagst
2 geht
3 sucht
4 kaufen
F 1 bedeutet
2 kostet
3 findet
4 arbeitet

Slide 38 - Slide

G 1 bin
2 haben
3 seid
4 hast

H 1 ein
2 keine
3 ein
4 ein
I 1 mein
2 unsere
3 sein
4 ihre

Slide 39 - Slide

Hausaufgaben
Übung 10 + 11 zusammen

Slide 40 - Slide

Hausaufgaben
Übung 10:
1 schwimme / 2 spielt / 3 macht / 4 tanzen / 5 gehen / 6 hört
Übung 11:
1 antwortet / 2 arbeitet / 3 findest / 4 warte / 5 kostet / 6 redest
Übung 12:
Bist du / wir / ich packe / du redest / ich höre / hast du / vergeht / erinnert

Slide 41 - Slide

Bis Montag

Slide 42 - Slide