EBG les 26 - Scheidbare werkwoorden

DINSDAG 26 november 2024
les 1:  Scheidbare werkwoorden: oefenen in schrift en online
les 2: DISK Lezen op 1F: Buitenspel 2 en opdrachten maken
            DISK bouwstenen 2 en 3 afmaken
les 3: Wie is Sinterklaas?

1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

DINSDAG 26 november 2024
les 1:  Scheidbare werkwoorden: oefenen in schrift en online
les 2: DISK Lezen op 1F: Buitenspel 2 en opdrachten maken
            DISK bouwstenen 2 en 3 afmaken
les 3: Wie is Sinterklaas?

Slide 1 - Slide

Scheidbare werkwoorden
Soms worden werkwoorden in een zin gescheiden.
Deze werkwoorden noemen we scheidbare  werkwoorden. 

Voorbeelden zijn:
uitslapen, opzoeken, weggooien

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Scheidbare werkwoorden
Veel Nederlandse werkwoorden hebben een voorvoegsel
      in-,    op- ,    mee-,    terug-
De meeste van deze werkwoorden zijn scheidbaar. 




Schoonmaken: 
Ik maak mijn kamer schoon
Ik maakte mijn kamer schoon. 
Ik heb mijn kamer schoongemaakt.
Scheidbare werkwoorden

Slide 4 - Slide

Scheidbare werkwoorden
Elk werkwoord heeft dan een andere betekenis.

  • staan: opstaan,  afstaan,  ontstaan
  • doen: aandoen, opdoen, overdoen
  • maken: klaarmaken, schoonmaken
  • komen: aankomen, opkomen, afkomen, wegkomen

 

          Wij staan om 7:00 op.
          Wanneer geef jij je sleutel terug?
          De trein komt nu aan.
          Ik neem een cadeau mee.
     (!) Hij droogt de borden af met een handdoek.

Slide 5 - Slide

Waar staat het losse stukje?
Wij                maken         morgen      het huis                              schoon.



Hij                  geeft                                  het boek                            terug.
Aisha             maakt       vanavond    haar toets     thuis          af.

Slide 6 - Slide

Waar staat het losse stukje?
Ik                     belde                                    mijn vader                          op.



Hij                   stapte                                                         bij de kerk       in.
Mohamad    maakte                              het touwtje                            vast.

Slide 7 - Slide

Waar staat het losse stukje?
Ik                     heb                                 mijn vader                          opgebeld.



Hij                   is                                                            bij de kerk    ingestapt.
Mohamad    heeft                              het touwtje               vastgemaakt.

Slide 8 - Slide

We gaan samen oefenen. Pak je schrift
  1. invullen / jullie / het formulier
  2. schoonmaken / de buurvrouw / haar bril
  3. uittrekken / wij / onze sokken
  4. binnengaan / hij / het gebouw
  5. rondrijden / zij / in een nieuwe auto

Slide 9 - Slide

Schrijf het hele werkwoord in je schrift.
  1. Ik stap altijd als laatste de bus in.
  2. Jan slaapt in het weekend graag uit.
  3. Was je die dure kopjes voorzichtig af?
  4. Waar stap jij uit?
  5. Doe de ramen even dicht!
  6. De docent schrijft de namen op.
  7. Ik doe het raam open.

Slide 10 - Slide

Schrijf het hele werkwoord in je schrift.
8.  Mijn zus doet het licht aan.
9.  Mijn broer maakt de auto schoon.
10. Ik kan dit zware werk niet goed aan.
11.  Hij maakt het geld vanavond aan ons over.
12. Gelukkig het is zaterdag, vandaag slaap ik uit.
13. Belt jouw zus je weleens op?
14. Leest jouw docent wel eens een boek voor?

Slide 11 - Slide

Zet in de goede volgorde:
komt - aan - Hoe laat - de trein - ?

Slide 12 - Open question

Zet in de goede volgorde:
ruim - Ik - straks - op - mijn - kamer

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Link

Opdracht 1

  1. Klik straks op de volgende bladzijde op de website.
  2. Maak met de woorden een zin.
  3. Typ de zin  en lees de zin hardop voor.
  4. Luister daarna naar het juiste antwoord en herhaal.
  5. Het zijn 17 zinnen.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Link

Opdracht 2
  1. Lees dit eerst!
  2. Maak de opdrachten op de website.
  3. Er zijn 6 oefeningen. Je moet er 2 maken.
  4. Ga nu naar de volgende bladzijde en klik op de website.

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Link

Opdracht 1
  1. Lees dit eerst!
  2. Maak straks de opdrachten op de website.
  3. Er zijn 6 oefeningen. Je moet er 4 maken.
  4. Ga naar de volgende bladzijde en klik op de website.

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Link

Opdracht 2 
Schrijf zinnen in de verleden tijd in je schrift
  1. afwassen / hij / de glazen
  2. opbellen / ik / mijn moeder
  3. uitlaten / mijn buurman / de hond
  4. uitdelen / hij / snoepjes
  5. klaarmaken / ze / het eten
  6. afbreken / de mannen / het huis
  7. ophouden / jullie / met kletsen

Slide 21 - Slide

Opdracht 3.
Schrijf zinnen in de voltooide tijd in je schrift.
  1. hebben / afwassen / hij / de glazen
  2. hebben / opbellen / ik / mijn moeder
  3. hebben / uitlaten / mijn buurman / de hond
  4. hebben / uitdelen / hij / snoepjes
  5. zijn / wegvliegen / de vogels / door de kat
  6. zijn / afbreken / de huizen / gisteren
  7. wanneer / zijn / ophouden / jullie / met kletsen / ?

Slide 22 - Slide

Sinterklaas

Slide 23 - Slide

Sinterklaas

Slide 24 - Mind map

Deze les was
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Poll

Slide 26 - Slide