a. Buiging treedt op als de spleet dezelfde orde-grootte heeft als de golflengte. λ = c/ f = 4,83... 10^-7 m. De spleet is 8 10^-7 m. Er is dus buiging.
b. De golven uit de twee spleten gaan interfereren. Er is een weglengteverschil tussen de golven uit de twee verschillende bronnen. Als dit weglengteverschil 0λ, 1λ, 2λ etc. is is er versterking (buiklijnen). Als het verschil 1/2λ, 1 1/2 λ 2 1/2 λ etc. is, is er verzwakking (knooplijn).
c. 1,7 10^-6 m komt overeen met 3,5 λ. Dit is verzwakking dus op een knoop.
d. Het maximale weglengteverschil is gelijk aan de (oorspronkelijke) afstand tussen de spleten. Hierin passen 5,6 10^-6 / 4,83.. 10^-7 = 11,57.
Dit betekent 11 x een versterking en ook 11 x een verzwakking.
Verzwakkingen zijn links en rechts, dus 22 knooplijnen. Versterkingen ook maar ook precies in het midden dus 22 + 1 = 23 buiklijnen.
e.
1. golflengte wordt kleiner, dus er passen MEER golflengtes in het (gelijke) weglengteverschil, dus meer knoop- en buiklijnen.
2. De buiging wordt sterker, maar de golflengte verandert niet, dus gelijk aantal knoop- en buiklijnen.
3. Het maximale weglengteverschil (de afstand tussen de spleten) wordt kleiner, dus minder knoop- en buiklijnen.