Taak 1: Heb je het nieuws gezien?

Taak 1: Heb je het nieuws gelezen?

Lezen, praten en schrijven over het nieuws.


1 / 38
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Taak 1: Heb je het nieuws gelezen?

Lezen, praten en schrijven over het nieuws.


Slide 1 - Slide

Even bespreken:
  • Lees of kijk je zelf het nieuws? 
  • Welk nieuws volg je en hoe doe je dat? 
  • Ken je Nederlandse kranten of journaals? 
  • Vind je nieuws wel of niet belangrijk? 
  • Wie heeft Facebook/Instagram? 
  • En wie volgt wel eens nieuws via Facebook/Instagram? 
  • Vind je dit betrouwbaar?

Slide 2 - Slide

Taak 1: Heb je het nieuws gelezen?
Luister naar de tekst
Onderstreep de nieuwe woorden
We bespreken de tekst en de nieuwe woorden
We nemen samen de woordenlijst door

Slide 3 - Slide

Uitspraak en intonatie
  • verrassen
  • verkering 
  • inbreker
  • politiek
  • gebeurtenis 
  • negeren
  • kritisch

Slide 4 - Slide

Zinsaccenten
Alles goed? Wat ben je aan het doen [aanutoen]?
Ze dachten dat hij een [dat-tie-un] inbreker was
Toen mocht hij [mocht-ie] weer naar huis 
Ik wil [Kwil] weten wat er [wattur] in de wereld gebeurt
Dat is [Das] tenminste echt leuk.

Slide 5 - Slide

Woordgebruik en betekenis
Verkering
Nieuwssites
Het journaal
Op de hoogte blijven
Ik volg het nieuws
Op Facebook of Instagram, daar plaatsenmensen pas onzin
Kritisch denken


Slide 6 - Slide

Grammatica
"Er"

Slide 7 - Slide

Het bijwoord ER
Vier functies

Er is een verwijswoord en het heeft vier verschillende functies. 

  1. er als voorlopig onderwerp
  2. er als plaatsaanduiding
  3. er + een voorzetsel
  4. er + een telwoord

Slide 8 - Slide

Er = voorlopig onderwerp

- enkelvoud: een
- meervoud: geen lidwoord
- geen / iemand / veel / ...

  1. Er staan veel tafels in het lokaal. / De tafels staan in het lokaal.
  2. Er staat iemand voor de deur. / De man staat voor de deur.
  3. Er is geen bioscoop in het dorp. / De bioscoop is in het dorp.
  4. Er komt een klant in de winkel. / De klant komt in de winkel.
  5. Er wachten mensen bij de bushalte. / De mensen wachten bij de bushalte.





Slide 9 - Slide

Twee honden lopen op straat.
Herschrijf de zin, en begin met ER.

Slide 10 - Open question

Regen valt op de huizen.
Herschrijf de zin, en begin met ER.

Slide 11 - Open question

Veel vitaminen zitten in bessen.
Herschrijf de zin, en begin met ER.

Slide 12 - Open question

Er = plaats

Wat doe jij bij Sagenn?
  • Ik volg bij Sagenn een taalcursus.
  • Ik volg er een taalcursus.

Woon jij graag in Zaandam?
  • Ja, ik woon graag in Zaandam.
  • Ja, ik woon er graag.

Je kunt ook verwijzen met daar of hier.




Slide 13 - Slide

Studeer je altijd in de bibliotheek?

Slide 14 - Open question

Was je ook bij het diner?

Slide 15 - Open question

Ben je vaak op luchthaven Schiphol geweest?

Slide 16 - Open question

!!Er + voorzetsel!!

Er is een aantal voorzetsels waar "er" mee gecombineerd wordt.
Als er geen voorzetsel is, wordt er geen "er" gebruikt.
Voor personen wordt nooit "er" gebruikt.

Ik zie de rivier                                --> ik zie HEM     (werkwoord zonder voorzetsel)
Ik kijk naar de rivier                    --> Ik kijk ERNAAR (ww MET voorzetsel)
Ze houdt van Jasper                 --> Ze houdt van HEM (persoon = NOOIT ER)
Ze houdt van pizza                     --> Ze houdt ERVAN (ww met voorzetsel + geen                                                                      persoon)

Slide 17 - Slide

!!Er + voorzetsel!!
Een voorzetsel kan nooit gecombineerd worden met het verwijswoord "het".

Hier wordt altijd "er" gebruikt. Je plaatst "er" voor het voorzetsel.

Ik zit op een bureaustoel.
Niet: Ik zit op het.
Wel: Ik zit erop.

Slide 18 - Slide

Opdracht:
Wat betekent "er" in de volgende zinnen?

Slide 19 - Slide

Ik maak altijd soep van verse groente. Ik maak er altijd soep van.

Slide 20 - Open question

Je moet echt goed naar je omgeving kijken. Je moet er echt goed naar kijken.

Slide 21 - Open question

Ik ben benieuwd naar de nieuwe cursus. Ik ben er benieuwd naar.

Slide 22 - Open question

Ik heb van het boek genoten. Ik heb ervan genoten.

Slide 23 - Open question

4. ER als telwoord
Er + een telwoord
  • Er + een telwoord verwijst naar een of meerdere personen of dingen.
  • Er + een telwoord verwijst naar personen of dingen die al eerder zijn genoemd.
  • Er staat altijd voor het telwoord.

Hoeveel kinderen heb jij? Ik heb er twee. Er = kinderen
Hebben jullie een auto? Nee, wij hebben er geen. Er = auto





Slide 24 - Slide

Opdracht

 Beantwoord de volgende vragen en gebruik er

Slide 25 - Slide

Heb je twee Nederlandse vrienden?

Slide 26 - Open question

Hoeveel ooms en tantes heb je? (4)

Slide 27 - Open question

Heb je veel huisgenoten?

Slide 28 - Open question

Heb je vorige week honderd woordjes geleerd?

Slide 29 - Open question

Hoeveel opdrachten moet je nog maken?(3)

Slide 30 - Open question

Had je ook zeven vakken op school?

Slide 31 - Open question

Veranderende voorzetsels
  • er + met = ermee
Ik begin met milieubewust leven. Ik begin ermee.

  • er + naar (richting) = ernaartoe
Ga je naar de les? Ja, ik ga er ook naartoe

  • er + uit (richting) = ervandaan
Kom je uit de groentetuin? Ja, ik kom er net vandaan

Slide 32 - Slide

Kan je een zin met "er" maken? Zo ja, verander de zin.
Zo nee, antwoord "Nee, dat kan niet".

Hannah loopt naar de winkel.

Slide 33 - Open question

Kan je een zin met "er" maken? Zo ja, verander de zin.
Zo nee, antwoord "Nee, dat kan niet".

Ik bel met de telefoon.

Slide 34 - Open question

Kan je een zin met "er" maken? Zo ja, verander de zin.
Zo nee, antwoord "Nee, dat kan niet.".

Ik praat met mijn buurvrouw.

Slide 35 - Open question

VRAGEN?

Slide 36 - Slide

Opdrachten
2: lees de zinnen luidop, LET OP verbonden spraak
3: NIET
4: A lees tekst 1/B leest tekst 2
5: Werk samen, bespreek opdracht 4
6: Schrijf een bericht


Slide 37 - Slide

Er + prepositie
Er is een aantal speciale gevallen, zie hieronder.

er + met     = ermee
er + tot       = ertoe

Alleen bij beweging:
er + naar                             = ernaartoe of erheen
er + van (afkomst)            = ervandaan
er + uit (afkomst)              = ervandaan
er + van (naar beneden) = ervanaf
er + over                              = eroverheen

Slide 38 - Slide