This lesson contains 54 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Wat is de opbouw van een tekst?
A
Inleiding en kern
B
Inleiding, middenstuk en slot
C
Kern en slot
D
Inleiding en slot
Slide 1 - Quiz
Wat is een deelonderwerp?
A
Een onderwerp van een tekst
B
De titel
C
Een onderwerp van een alinea
D
De schrijver van een tekst
Slide 2 - Quiz
Wat is een tussenkopje?
A
Een alinea
B
Een titel van een alinea
C
De titel
D
De bron
Slide 3 - Quiz
Globaal lezen
Oriënterend lezen
Zoekend lezen
Ik wil weten wat het onderwerp van de tekst is.
Ik ben op zoek naar eventuele deelonderwerpen.
Ik wil (snel) iets opzoeken in een tekst.
Slide 4 - Drag question
Over de inleiding van een tekst:
Dit is het eerste deel van een tekst;
Hier vind je het onderwerp;
Vaak wordt de lezer nieuwsgierig gemaakt;
Soms is de inleiding maar één alinea, maar soms ook meer.
Over het slot van een tekst:
Dit is het laatste deel van een tekst;
Hier vind je een conclusie of een korte samenvatting. Soms wordt er ook naar de toekomst gekeken.
Bij nieuwsberichten is er vaak geen slot.
Slide 5 - Slide
Hoe introduceer je het onderwerp in de inleiding? (meerdere antwoorden mogelijk)
A
met een anekdote
B
met een voorbeeld
C
met veel informatie
D
met een bijzondere situatie
Slide 6 - Quiz
Wat kun je NIET vinden in het slot?
A
een samenvatting
B
een anekdote
C
een conclusie
D
dat je naar de toekomst kijkt
Slide 7 - Quiz
Wat is de juiste vorm van het onderwerp?
A
Een volledige zin
B
Eén of een paar woorden
C
Een werkwoord
D
Slechts één woord
Slide 8 - Quiz
De hoofdgedachte geeft antwoord op de volgende vraag:
A
Wat is het belangrijkste dat over het onderwerp wordt gezegd?
B
Wat is de mening van de schrijver?
C
Wat is de kernzin?
D
Wat is het onderwerp van de tekst?
Slide 9 - Quiz
De hoofdgedachte vind je:
A
In de inleiding of de kern
B
In de inleiding of het slot
C
In de kern of het slot
D
In de laatste zin
Slide 10 - Quiz
Hoe vind ik de hoofdgedachte van een tekst?
Slide 11 - Open question
Lees de alinea. In welke zin staat de belangrijkste informatie?
Slide 12 - Slide
In welke zin staat de belangrijkste informatie?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 13 - Quiz
Lees de alinea. In welke zin staat de belangrijkste informatie?
Slide 14 - Slide
In welke zin staat de belangrijkste informatie?
A
1
B
2
C
3
Slide 15 - Quiz
Welke tekstverbanden ken je? (Dus geen signaalwoorden)
Slide 16 - Mind map
Wat is eigenlijk het nut van het herkennen van tekstverbanden en signaalwoorden?
Slide 17 - Mind map
Een tekstverband zorgt voor samenhang in een tekst
Snel zoeken naar bijvoorbeeld de conclusie - signaalwoorden dus, daarom, dat houdt in...
Begrijpen waar de tekst over gaat.
Slide 18 - Slide
TEKSTVERBANDEN
Zorgen ervoor dat
woorden, zinnen en alinea's
met elkaar samenhangen.
Slide 19 - Slide
SIGNAALWOORDEN
Aan een
signaalwoord
zie je met
welk tekstverband
je te maken hebt.
Slide 20 - Slide
SOORTEN TEKSTVERBANDEN
- chronologisch verband
- opsommend verband
- tegenstellend verband
- toelichtend verband
- redengevend verband
- oorzakelijk verband
- concluderend verband
- doel-middel verband
- vergelijkend verband
- samenvattend verband
Slide 21 - Slide
Doel-middelverband
Geeft aan welk middel wordt gebruikt om een bepaald doel te bereiken.
Signaalwoorden: opdat, zodat, om te, door middel van, met behulp van
Slide 22 - Slide
Doel-middelverband
Voorbeeld:
Om nog op tijd op school te komen (doel), ga ik toch maar fietsen in plaats van lopen (middel).
Mijn buurvrouw gaat vanavond collecteren (middel). Het doel is om zoveel mogelijk geld op te halen voor het goede doel dat opkomt voor de dieren (doel).
Slide 23 - Slide
Vergelijkend verband
Laat een verschil of overeenkomst zien
Signaalwoorden: in vergelijking met, (net) als, evenals, zoals, meer, groter, beter dan, etc.
Slide 24 - Slide
Vergelijkend verband
Voorbeeld:
Sam heeft, net als zijn neef, gekozen voor het kindermenu.
Op mijn school zijn de regels helemaal niet streng in vergelijking met de regels bij mijn zus.
Slide 25 - Slide
Samenvattend verband
Laat een verkorte weergave van informatie uit de tekst zien
Signaalwoorden: kortom, samengevat, met andere woorden, al met al
Slide 26 - Slide
Samenvattend verband
Voorbeeld:
Gister ben ik naar de film gegaan. Mijn vriendin heeft de hele film haar handen voor haar ogen gehouden. Ik schrok een keer zo hard dat de popcorn over me heen vloog. Kortom, het was een spannende film.
Slide 27 - Slide
'Met behulp van' is een signaalwoord van een
A
redengevend verband
B
doel-middel verband
C
samenvattend verband
D
concluderend verband
Slide 28 - Quiz
'Kortom' is een signaalwoord voor een
A
oorzakelijk verband
B
redengevend verband
C
samenvattend verband
D
doel-middel verband
Slide 29 - Quiz
'omdat' is een signaalwoord van een
A
redengevend verband
B
doel-middel verband
C
oorzakelijk verband
D
concluderend verband
Slide 30 - Quiz
Een oorzakelijk verband toont waardoor iets gebeurt
A
waar
B
niet waar
Slide 31 - Quiz
Een redengevend verband geeft aan hoe iemand iets doet
A
waar
B
niet waar
Slide 32 - Quiz
'Als gevolg van' is een signaalwoord van een
A
redengevend verband
B
concluderend verband
C
doel-middel verband
D
oorzakelijk verband
Slide 33 - Quiz
Bij een samenvattend verband wordt er een verkorte weergave van info uit de tekst gegeven
A
waar
B
niet waar
Slide 34 - Quiz
Een redengevend verband geeft aan hoe iemand iets doet
A
waar
B
niet waar
Slide 35 - Quiz
Oorzakelijk verband
Redengevend verband
Geeft aan waarom iemand iets doet of vindt
Geeft aan waardoor iets gebeurt en waar je geen invloed op hebt
daarom
doordat
want
dus
Slide 36 - Drag question
In het weekend heb ik een baantje, maar door de week heb ik daar geen tijd voor.
A
Chronologisch verband
B
Concluderend verband
C
Oorzakelijk verband
D
Tegenstellend verband
Slide 37 - Quiz
Samenvattend verband
A
Je kunt in de spits haast niet meer opschieten in de Randstad. Zo kost het je vaak twee uur om van Den Haag naar Rotterdam te reizen, een afstand die je normaal in twintig minuten aflegt.
B
Als het morgen mooi weer is, gaan we naar het strand.
C
De recensent van Kidsweek vindt dit een prachtig boek. Maar in de Jeugdboekengids lees ik een heel negatieve bespreking. De meningen zijn dus nogal verdeeld.
D
Al met al ben ik zwaar teleurgesteld.
Slide 38 - Quiz
Doel-middelverband
A
We hebben eerst een taart gebakken en daarna buiten gespeeld.
B
Om er voor te zorgen dat iedereen er bij kan zijn, houden we het feest op zaterdag.
C
Gisteren was ik heel erg moe, daarom heb ik tot 12:00 uur uitgeslapen.
D
Deze kerstvakantie ben ik naar Duitsland geweest. We hebben veel gegeten en gewandeld. Kortom, het was de beste kerstvakantie ooit!
Slide 39 - Quiz
Vergelijkend verband
A
Ik wil net als mijn vader later piloot worden!
B
Morgen ben ik jarig en ga ik zwemmen . Daarna gaan we patat eten.
C
Ik heb geen zin in het weekend, want ik moet huiswerk maken.
Slide 40 - Quiz
Doel-middelverband
Vergelijkend verband
Samenvattend verband
Overig
zodat
kortom
net als
daarom
al met al
daarna
toch
mooier dan
Slide 41 - Drag question
Wat geeft een 'doel-middelverband' aan?
A
Welk doel je nodig hebt om je middel te bereiken.
B
Welk middel je nodig hebt om je doel te bereiken.
C
Het vat samen waar de tekst over gaat.
D
Huh, doel-middelverband?!
Slide 42 - Quiz
Welk verband herken je in de volgende zin?
Hoewel Marit niet had geleerd voor het examen, haalde ze toch een voldoende.
A
Tegenstelling
B
Tijdsvolgorde
C
Opsomming
D
Vergelijking
Slide 43 - Quiz
Welk verband herken je in de volgende zin?
Doordat er een ongeluk gebeurd was, kwamen wij te laat.
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Tijdsvolgorde
D
Reden
Slide 44 - Quiz
Welk verband herken je in de volgende zin?
Mijn broertje wil graag een ijsje, een appeltaart, een glad drinken en een pizza.
A
Tegenstelling
B
Toelichting
C
Opsomming
D
Chronologie
Slide 45 - Quiz
Welk verband herken je in de volgende zin?
Het heeft vannacht enorm gesneeuwd, met als gevolg dat ik de deur vanochtend bijna niet open kreeg.
A
Tegenstelling
B
Reden
C
Opsomming
D
Tijdsvolgorde
Slide 46 - Quiz
Welk verband herken je in de volgende zin?
Je mag vanavond net zo als andere avonden niet opblijven.
A
Tegenstelling
B
Opsomming
C
Vergelijking
D
Tijdsvolgorde
Slide 47 - Quiz
Welk verband herken je in de volgende zin?
Eerst ga je naar de kapper en vervolgens ga je nieuwe schoenen kopen.
A
Tijdsvolgorde
B
Tegenstelling
C
Toelichting
D
Opsomming
Slide 48 - Quiz
De hoofdgedachte vind je:
A
In de inleiding of de kern
B
In de inleiding of het slot
C
In de kern of het slot
D
In de laatste zin
Slide 49 - Quiz
Wat geeft een vergelijkend verband aan?
A
Het laat zien wat je net hebt gelezen.
B
Het noemt twee zaken op.
C
Het laat een verschil of overeenkomst zien.
D
Huh, vergelijkend verband?!
Slide 50 - Quiz
Wat geeft een samenvattend verband aan?
A
Verkorte weergave van de informatie uit de tekst.
B
Het zet twee zaken samen naast elkaar.
C
Het laat een overeenkomst zien.
D
Huh, samenvattend verband?!
Slide 51 - Quiz
Zij moet eerst haar zere oor aan de dokter laten zien, daarna mag ze een pijnstiller innemen.
A
Chronologisch
B
Opsommend
C
Tegenstellend
Slide 52 - Quiz
Mevrouw Eijgermans geniet van goede muziek, verder is zij een filmliefhebber.
A
Tegenstellend
B
Opsomming
C
Chronologisch
Slide 53 - Quiz
Mijn etui zit bomvol met schoolspullen: pennen, potloden, stiften, een geo-driehoek, gummen en een passer.