1. Ik ben gisteren naar het feest gekomen.
2. Hij is goed begonnen met zijn project.
3. De baby is vandaag bevallen.
4. Mijn grootvader is vorig jaar overleden.
5. Ik ben altijd bij mijn vrienden gebleven.
6. De vrucht is van de boom gevallen.
7. Wij zijn naar de winkel gegaan.
8. Ik ben vanochtend vroeg opgestaan.
9. Wij zijn vroeg vertrokken naar het strand.
10. Mijn tante is kort geleden overleden.
11. Hij is de nieuwe manager geworden.
12. Wij zijn blij omdat wij zijn geslaagd voor het examen.
13. Hij heeft de toets niet gehaald en is gezakt.
14. Er is een ongeluk gebeurd op de snelweg.
15. De kinderen zijn snel gegroeid dit jaar.
16. Hij is in 2021 naar Nederland verhuisd.
Ik hoop dat dit helpt!