Neue Kontakte Kapitel 1 Atheneum Gymnasium 3

Kapitel 1
Woordenschat Nederlands - Duits
> Je moet de Duitse woorden kunnen schrijven. Denk hierbij aan:
- Hoofdletters: begin van de zin/zelfstandige naamwoorden
- Umlaut: ä/ö enz.
- Lidwoorden: der/die/das
- Meervoudsvormen: der Berg (de berg) die Berge (de bergen)
1 / 29
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Kapitel 1
Woordenschat Nederlands - Duits
> Je moet de Duitse woorden kunnen schrijven. Denk hierbij aan:
- Hoofdletters: begin van de zin/zelfstandige naamwoorden
- Umlaut: ä/ö enz.
- Lidwoorden: der/die/das
- Meervoudsvormen: der Berg (de berg) die Berge (de bergen)

Slide 1 - Slide

Welke woorden krijgen een hoofdletter in deze tekst?

hallo. ich bin lisa. wie heißt du? meine katze heißt jonas.

Slide 2 - Open question

Welk lidwoord krijgen woorden in het meervoud?

Slide 3 - Open question

Welk lidwoord krijgen vrouwelijke woorden?

Slide 4 - Open question

Welk lidwoord krijgen mannelijke woorden?

Slide 5 - Open question

Welk lidwoord krijgen onzijdige woorden?

Slide 6 - Open question

het meer
A
der See
B
der see
C
das Meer
D
das meer

Slide 7 - Quiz

het eiland
A
der Insel
B
die Insel
C
das Insel
D
der insel

Slide 8 - Quiz

in februari

Slide 9 - Open question

de zon schijnt

Slide 10 - Open question

Woordenschat Duits - Nederlands
- Je moet de Nederlandse vertaling kennen.

Slide 11 - Slide

die Auswirkung
A
het effect
B
de opwekking
C
de ontwaking
D
de herinnering

Slide 12 - Quiz

unbedingt
A
onbevoegd
B
onderontwikkeld
C
per direct
D
per se

Slide 13 - Quiz

das Erlebnis
A
het genoegen
B
de eenvoud
C
de belevenis
D
de eenheid

Slide 14 - Quiz

Haben, sein en werden in de tegenwoordige tijd (Präsens)
- Je moet de werkwoorden kunnen vervoegen.
- Je moet de persoonlijke voornaamwoorden kennen (du,er,wir,ihr enz.).

Slide 15 - Slide

ich
du
er/sie/es
wir
ihr 
sie/Sie
werde
wirst
wird
werden
werdet
werden

Slide 16 - Drag question

er (werden)
A
er wirt
B
er werdet
C
er wird

Slide 17 - Quiz

du (werden)
A
du wirdst
B
du werdst
C
du werdest
D
du wirst

Slide 18 - Quiz

Bald _______ ich Tante.

Slide 19 - Open question

________ Sie Kinder, Frau Schröder?

Slide 20 - Open question

________ deine Brüder hübsch?

Slide 21 - Open question

Nächste Woche ________ es stark regnen.

Slide 22 - Open question

Haben, sein en werden in de verleden tijd (Präteritum)
- Je moet de werkwoorden kunnen vervoegen.
- Je moet de persoonlijke voornaamwoorden kennen (du,er,wir,ihr enz.).

Slide 23 - Slide

Ich
Du
Er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
wurde
wurdest
wurde
wurden
wurdet
hatten
hattest
hattet
waren
war

Slide 24 - Drag question

Wir ________ im April viel Regen.

Slide 25 - Open question

Im März _______ das Wetter noch nicht so warm.

Slide 26 - Open question

Het zwakke werkwoord in de verleden tijd (Präteritum)
- Je moet de werkwoorden kunnen vervoegen.
- Je moet de persoonlijke voornaamwoorden kennen (du,er,wir,ihr enz.).

Slide 27 - Slide

(hageln) Gestern _______ es.

Slide 28 - Open question

(zelten) Wir _______ in den Bergen.

Slide 29 - Open question