Herhaling NWG

Nederlands
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Nederlands

Slide 1 - Slide

Start les
Zit je op je eigen plek?
Is je mobiel uit het zicht?
Zijn je oortjes uit?
Hangt je jas aan de kapstok?
Zijn je pet en capuchon af?
Je bent stil bij start les.

timer
1:30

Slide 2 - Slide

Planning

  • Herhaling koppelwerkwoorden
  • Herhaling naamwoordelijk gezegde
  • Uitleg bijwoordelijke bepaling
  • Uitleg voorzetselvoorwerp
Doel

  • Je weet wat het voorzetselvoorwerp is.
  • Je weet het verschil tussen een VZV en het lijdende voorwerp.

Slide 3 - Slide

Werkwoordelijk gezegde vs. naamwoordelijk gezegde

Slide 4 - Slide

Iets doen vs. iets zijn
De onderwerpen doen iets. --> werkwoordelijk gezegde
Johan bakt met zijn moeder een taart
Johan heeft een taart gebakken

De onderwerpen zijn/worden iets. --> naamwoordelijk gezegde
Johan wordt over tien jaar dokter.
Johan blijkt verliefd te zijn geworden op die mooie vrouw.

Slide 5 - Slide

ZWaBBeLS-HDV

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken en voorkomen)


Dunken icm basketbal - werkwoordelijk

Herman heeft de bal gedunkt - Hij dunkt de bal.

Slide 6 - Slide

Werkwoorden
Hoofdwerkwoord. Dat is het belangrijkste werkwoord van de zin.

Een hoofdwerkwoord kan je onderverdelen in twee soorten werkwoorden: koppelwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden.  

Hulpwerkwoord: Het hulpwerkwoord ‘helpt’ het hoofdwerkwoord. Dat kan zowel een zelfstandig als een koppelwerkwoord zijn. 

Slide 7 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel

  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.

  • Het onderwerp is iets.

Slide 8 - Slide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?

Stappenplan:

Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin? Let op: Dit hoeft niet perse de persoonsvorm te zijn.

Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘toestand’ (ook wel: eigenschap)?

Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 9 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 10 - Slide

Staan of zitten
Zometeen krijg je een aantal zinnen te zien. 

Werkwoordelijk gezegde: Staat er een zelfstandig werkwoord (onderwerp doet iets) in? Ga dan staan.

Naamwoordelijk gezegde: Staat er een koppelwerkwoord (onderwerp is iets) in? Ga dan zitten.

Slide 11 - Slide

Jan is ooit scheidsrechter in eredivisie geweest.


Werkwoordelijk gezegde: Staat er een zelfstandig werkwoord (onderwerp doet iets) in? Ga dan staan.

Naamwoordelijk gezegde: Staat er een koppelwerkwoord (onderwerp is iets) in? 

Slide 12 - Slide

Mijn fietsband werd netjes geplakt.
Werkwoordelijk gezegde: Staat er een zelfstandig werkwoord (onderwerp doet iets) in? Ga dan staan.
Naamwoordelijk gezegde: Staat er een koppelwerkwoord (onderwerp is iets) in? 

Slide 13 - Slide

Op latere leeftijd is Piet pas echt een verstrooid man geworden.
Werkwoordelijk gezegde: Staat er een zelfstandig werkwoord (onderwerp doet iets) in? Ga dan staan.
Naamwoordelijk gezegde: Staat er een koppelwerkwoord (onderwerp is iets) in? 

Slide 14 - Slide

De agent heeft Janne gisteren een bekeuring gegeven.
Werkwoordelijk gezegde: Staat er een zelfstandig werkwoord (onderwerp doet iets) in? Ga dan staan.
Naamwoordelijk gezegde: Staat er een koppelwerkwoord (onderwerp is iets) in? 

Slide 15 - Slide

Het meisje lijkt erg bang voor de man.
Werkwoordelijk gezegde: Staat er een zelfstandig werkwoord (onderwerp doet iets) in? Ga dan staan.
Naamwoordelijk gezegde: Staat er een koppelwerkwoord (onderwerp is iets) in? 

Slide 16 - Slide

Het meisje blijkt in Amsterdam te zijn.
Werkwoordelijk gezegde: Staat er een zelfstandig werkwoord (onderwerp doet iets) in? Ga dan staan.
Naamwoordelijk gezegde: Staat er een koppelwerkwoord (onderwerp is iets) in? 

Slide 17 - Slide

Doelen deze les

  • Je weet wat het voorzetselvoorwerp is.
  • Je weet het verschil tussen een VZV en het lijdende voorwerp.

Afsluiting

Zijn er nog vragen?
Controleer of je huiswerk hebt

Volgende les
Huiswerk af
Presentatie 

Slide 18 - Slide