HERHALEN: SAMENGESTELDE WOORDEN, BIJW. BEP. EN WERKWOORDEN VERL. TIJD.

Herhalen; samengestelde woorden.
Ontleden.
Verleden tijd.

1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 1,2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhalen; samengestelde woorden.
Ontleden.
Verleden tijd.

Slide 1 - Slide

Samenstellingen
  • Een samenstelling is een woordcombinatie.
  • Knip de samenstelling in losse woorden. 
  • Vind de betekenis van deze woorden. 
  • Raad de betekenis van de woordcombinatie. 

Slide 2 - Slide

Hij vroeg hen: ''Wat vinden jullie ervan dat hier een plaats komt voor auto's om te parkeren?




1. Kijk naar de dik gedrukte woorden.

2. Maak er een samengesteld woord van.

3. Kun je ook het samengestelde woord vinden dat uit drie woorden bestaat?

Slide 3 - Slide

Samenstellingen met tussenletter -s en -(e)n
Twee woorden aan elkaar geplakt.

Als je een -s- hoort, dan schrijf je een tussen-s.
Soms hoor je geen tussen-s doordat het tweede woord met een s-klank begint. Verander het tweede woord dan.

Bijvoorbeeld:            dorpschool of dorpsschool?
                                        dorpsmeisje dus dorpsschool

Slide 4 - Slide

Er zijn ook samengestelde woorden die, 
als je de woorden 'aan elkaar plakt', 
er iets bij komt...

Voorbeelden hiervan zijn:

Boek + plank = boekenplank
Fiets + drager = fietsendrager 

Je ziet hierboven dat er -en tussen komt. 
Dit komt omdat: als je er meervoud van maakt, komt er -en of -n  bij. 
(Boek - boeken   Fiets -fietsen)
Er zijn ook samengestelde woorden die,
als je de woorden 'aan elkaar plakt',
er iets anders bij komt...

Voorbeeld hiervan is:

Zon + scherm = zonnescherm


Je ziet dat er -ne tussen komt. 
Dit komt omdat het eerste woord een woord is waar geen meervoud van kan maken omdat er maar één van is. 
(Er is maar één zon)

Slide 5 - Slide

Samenstellingen
Het is van groot belang te weten of je iets aan elkaar of los van elkaar schrijft.

Slide 6 - Slide

In de lente beginnen alle vogels een nest te maken voor hun jongen.
Wat is het gezegde?
A
In de lente
B
alle vogels
C
een nest
D
beginnen te maken

Slide 7 - Quiz

In de lente beginnen alle vogels een nest te maken voor hun jongen.
Wat is de persoonsvorm?
A
In de lente
B
alle vogels
C
beginnen
D
een nest

Slide 8 - Quiz

In de lente beginnen alle vogels een nest te maken voor hun jongen.
Wat is het onderwerp?
A
voor hun jongen
B
beginnen
C
alle vogels
D
een nest

Slide 9 - Quiz

In de lente beginnen alle vogels een nest te maken voor hun jongen.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
voor hun jongen
B
beginnen
C
alle vogels
D
een nest

Slide 10 - Quiz

In de lente beginnen alle vogels een nest te maken voor hun jongen.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
voor hun jongen
B
beginnen
C
alle vogels
D
een nest

Slide 11 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling
Geeft antwoord op de volgende vragen: waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe en hoeveel.

Slide 12 - Slide

In de lente beginnen alle vogels een nest te maken voor hun jongen.
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
A
voor hun jongen
B
beginnen te maken
C
alle vogels
D
In de lente

Slide 13 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin?
In Den- Haag heb ik gisteren een nieuwe telefoon gekocht.

Slide 14 - Open question

Slide 15 - Video

Voorbeeld
antwoorden, 
stam = antwoord, dus de verleden tijd is antwoordde

planten,
stam = plant, dus de verleden tijd is plantte

Slide 16 - Slide

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
RUSTEN
A
rust
B
ruste
C
rustten
D
rustte

Slide 17 - Quiz

wat is de persoonsvorm in verleden tijd enkelvoud, van "rusten "
A
rust
B
ruste
C
rustten
D
rustte

Slide 18 - Quiz

Wat is goed?
Hij (gooien) .......... (v.t.) de bal.
A
gooi
B
gooit
C
gooite
D
gooide

Slide 19 - Quiz

Wat is goed?
Hij (gooien) .......... (t.t.) de bal.
A
gooi
B
gooit
C
gooite
D
gooide

Slide 20 - Quiz

wat is goed?
Hij (verhuizen) ........... (v.t.) naar Bali.
A
verhuis
B
verhuiste
C
verhuist
D
verhuisde

Slide 21 - Quiz

Wat is de vt (ik vorm) van kiezen?
A
kieste
B
koos
C
kiesde
D
kiezte

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide