9/11 Het meewerkend voorwerp in het Frans

Het meewerkend voorwerp
Lesdoelen:
  • Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.
  • Ik kan het meewerkend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
  • Ik kan het persoonlijk voornaamwoord op de juiste plaats in de zin zetten
1 / 14
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Het meewerkend voorwerp
Lesdoelen:
  • Ik kan het meewerkend voorwerp in een zin vinden.
  • Ik kan het meewerkend voorwerp vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
  • Ik kan het persoonlijk voornaamwoord op de juiste plaats in de zin zetten

Slide 1 - Slide



Le pronom personnel comme objet indirect
Le pronom personnel comme objet indirect


(het persoonlijk voornaamwoord als meewerkend voorwerp)

Slide 2 - Slide



Hoe herken ik het meewerkend voorwerp in het Frans?






Het begint met het voorzetsel à:

Je donne mon cahier à Pierre

Le prof parle aux élèves

Ma mère téléphone au directeur



Slide 3 - Slide

Het meew. vw vervangen


Je kunt het zinsdeel dat meewerkend voorwerp (à + zn) is

vervangen door

een persoonlijk voornaamwoord.



Slide 4 - Slide

Wat zijn de vormen van het pers. vnw. als meew. vw.?

(aan) mij                    me/m'                       

(aan) jou                    te/t'                            

(aan) hem                 lui  

(aan) haar                 lui                                

(aan) ons                  nous                          

(aan) u/jullie            vous                           

(aan) hun                  leur                               

Slide 5 - Slide

Hoe gaat dat dan?

(mij) Elle dit bonjour à moi.       (aan/tegen mij)                              Elle me dit bonjour.

(jou) Ses parents donnent un cadeau à toi.  (aan jou)            >     Ses parents te donnent un cadeau.

(hem/haar) Je dis bonjour à ma mère.  (aan/ tegen haar)     >    Je lui dis bonjour.

(hun) Il raconte des histoires à ses copains.   (hun of aan h>    Il leur raconte des histoires.

(ons) Mon grand-père donne un cadeau à ma soeur et mo>    Mon grand-père nous  donne

                                                                                                                                un cadeau.

(u) Madame, je raconte une histoire à vous.                               >   Je vous raconte une histoire.

(jullie) Julien et Pierre, je raconte une histoire  à vous.          >   Je vous raconte une histoire.

Slide 6 - Slide

Werkwoorden die vaak het voorzetsel à krijgen:

répondre à               = beantwoorden / antwoord geven (aan)

écrire à                       = schrijven (aan)

donner à                    = geven (aan)

dire à                            = zeggen (aan)

parler à                        = praten (met)

téléphoner à             = bellen (met)

demander à               = vragen (aan)


Slide 7 - Slide

De plaats in de zin

1.  Heel werkwoord in de zin???     Dan voor het hele werkwoord.
Je vais lui donner de l' argent. = Ik ga hem geld geven.


2. Anders direct voor de persoonsvorm.    (zie dia 6)

Je lui donne de l' argent = Ik geef hem geld.

 Je lui ai donné de l' argent = Ik heb hem geld gegeven.



Slide 8 - Slide

Een kleine oefening
Marc répond à sa mère.               Marc lui répond.
Sanne va téléphoner à Sam.      Sanne va lui téléphoner.
Mila demande un cadeau à ses parents.     
                                                                Mila leur demande un cadeau.
Gerben veut écrire une lettre à ses grands-parents.
                                                                Gerben veut leur écrire une lettre.



Slide 9 - Slide

Wat weet je over het persoonlijk vnw.
als meew. vw

Slide 10 - Mind map

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Il demande à moi de l'aider.
A
Il te demande de l'aider.
B
Il me demande de l'aider.
C
Il se demande de l'aider.
D
Il demande me de l'aider.

Slide 11 - Quiz

Vervang het meew. vw door een pers. vnw.
Welke zin is goed?

Matteo n'a pas répondu au prof.
A
Matteo n' a lui pas répondu .
B
Matteo ne m' a pas répondu.
C
Matteo ne lui a pas répondu .
D
Matteo n' a pas lui répondu.

Slide 12 - Quiz

Wat is de plaats in de zin van het pers. vnw. als meewerkend voorwerp?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat , dan na het hele werkwoord.

Slide 13 - Quiz

Noem 2 werkwoorden die het voorzetsel à achter zich krijgen.

Slide 14 - Open question