Woensdag 9.12.20

Wat gaan we deze les doen? 
1. Afsluiten H 10 - Gibt es noch Fragen?
2. Kapitel 11 - Anfangen - Wiederholen Grammatik: Übung 3,3; 
3. Uitleg : het bijvoeglijk naamwoord en oef. 4,4
Wörter A - lernen und Übung 3,4 machen. 
4. Logo.de sehen und Fragen beantworten. 
5. Hausaufgaben: Wiederholen alles für die Prüfung und die Aufgaben 4,4 und 3,4 machen
1 / 28
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Wat gaan we deze les doen? 
1. Afsluiten H 10 - Gibt es noch Fragen?
2. Kapitel 11 - Anfangen - Wiederholen Grammatik: Übung 3,3; 
3. Uitleg : het bijvoeglijk naamwoord en oef. 4,4
Wörter A - lernen und Übung 3,4 machen. 
4. Logo.de sehen und Fragen beantworten. 
5. Hausaufgaben: Wiederholen alles für die Prüfung und die Aufgaben 4,4 und 3,4 machen

Slide 1 - Slide

Ergänze das richtige Wort im Satz. Es bleiben 3 Wörter übrig. 
über die Brücke – abfahren – befinden sich – die Parkplätze – vor dem Krankenhaus - das Öl – erkundigen sich – die Klimaanlage – die Motorhaube

13. Die Schüler __________________________ nach dem Weg. 14. _______________ im Motor wird heiß.
15. Der Parkplatz ____________________ war besetzt. 16. Wir müssen uns beeilen. Der Zug wird gleich _____________. 17. _________________klemmt. Sie lässt sich nur sehr schwer öffnen.
19. Dort dürfen wir das Auto nicht abstellen. ________________ sind nur für Behinderte.

Slide 2 - Slide

13. Die Schüler _______erkundigen sich____________ nach dem Weg.
14. _____Das Öl____ im Motor wird heiß.
15. Der Parkplatz __vor dem Krankenhaus_________ war besetzt.
16. Wir müssen uns beeilen. Der Zug wird gleich _____abfahren________.
17. ______Die Motorhaube______klemmt. Sie lässt sich nur sehr schwer öffnen.
19. Dort dürfen wir das Auto nicht abstellen. ___die Parkplätze sind nur für Behinderte.

Slide 3 - Slide

Wörter
Welche deutsche Umschreibung gehört zu welchem deutschen Wort? Schreibe den Buchstaben der richtigen Umschreibung hinter das gefragte Wort. ACHTUNG: Es bleiben 4 Umschreibungen übrig.

20. die Strecke _______________
21. der Fußweg _______________

A kreisförmiger Verkehr um einen Platz herum
B Teil einer Autobahn
C Ort, wo man Autos repariert
D einen Wagen oder einen Bus verlassen
E 'Straße‘ für Fußgänger
F an einem anderen Auto vorbeifahren, weil man schneller fährt

Slide 4 - Slide

20. die Strecke _____B__________
21. der Fußweg ______E_________

Slide 5 - Slide

haar - u - hij - ons - hem - jou - het - hun - jullie - zij
1. Der Fußgänger hat das Auto übersehen. _____ wurde angefahren.
2. Dies ist das Motorrad meines Bruders. Es gehört ______.
3. Das Auto ist gegen das Verkehrsschild gefahren. _____ wurde beschädigt.
4. Frau Schuster, da steht ein Fahrrad vor dem Haus. Gehört es ________?
5. Die Frau kannte sich hier nicht aus. Ich habe ____ den Weg gezeigt.

Slide 6 - Slide

8. Der Fußgänger hat das Auto übersehen. _er____ wurde angefahren.
9. Dies ist das Motorrad meines Bruders. Es gehört __ihm____.
10. Das Auto ist gegen das Verkehrsschild gefahren. __es___ wurde beschädigt.
11. Frau Schuster, da steht ein Fahrrad vor dem Haus. Gehört es ___Ihnen_____?
12. Die Frau kannte sich hier nicht aus. Ich habe __ihr__ den Weg gezeigt.

Slide 7 - Slide

Vul de juiste naamvalsvorm van de woorden uit de der-groep en de ein-groep in.
1./2. Welch__ Auto (o) fährt dein___ Mutter?
3./4. Ich habe mein_____ Freund mein____ Stadtplan (m) von Berlin geliehen.
5/6. D___ Zug aus München hat ein___ Viertelstunde Verspätung.

Slide 8 - Slide

Vul de juiste naamvalsvorm van de woorden uit de der-groep en de ein-groep in.
2./3. Welches__ Auto (o) fährt deine___ Mutter?
4./5. Ich habe meinem_____ Freund meinen____ Stadtplan (m) von Berlin geliehen.
6/7. Der___ Zug aus München hat eine___ Viertelstunde Verspätung.

Slide 9 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Der-Gruppe
Bijvoeglijk naamwoord:
"der" - groep
d-  dies-  jen-  jed-  manch-  solch-
welch- all-

Slide 10 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord: Ein-Gruppe
Bijvoeglijk naamwoord:
"ein"- groep
ein-  kein-  
mein-  dein-  sein-  ihr-  sein-
unser-  euer-  ihr-  Ihr-

Slide 11 - Slide

Wat is de meest voorkomende uitgang van het Adjektiv in het Duits ?
A
e
B
er
C
en
D
es

Slide 12 - Quiz

In welke naamval(en) komt deze meestvoorkomende uitgang -en ALTIJD voor ?
A
1e en 2e naamval
B
2e en 3e naamval
C
3e en 4e naamval
D
1e en 4e naamval

Slide 13 - Quiz

Waar komt de uitgang -en in beide schema's NIET voor ?
A
mannelijk 1e vrouwelijk 1e onzijdig 1e
B
mannelijk 4e vrouwelijk 4e onzijdig 4e
C
mannelijk 4e vrouwelijk 1e onzijdig 1e
D
vrouwelijk 4e onzijdig 1e meervoud 1e

Slide 14 - Quiz

Waar komt de meestvoorkomende uitgang -en UITSLUITEND voor ?
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
D
meervoud

Slide 15 - Quiz

Samengevat: Adjektiv na "der"

Je hoeft dus alleen maar op te letten bij 
mannelijk:  der   -e  (uitgang Adjektiv)
vrouwelijk:   die    -e   (uitgang Adjektiv)   onzijdig:    das   -e  (uitgang Adjektiv)

Slide 16 - Slide

Samengevat: Adjektiv na "ein"
Je hoeft dus alleen maar op te letten bij  
mannelijk:  ein    -er  (uitgang Adjektiv) 
vrouwelijk: eine    -e (uitgang Adjektiv) 
     onzijdig: ein    -es (uitgang Adjektiv)

Slide 17 - Slide

Er trägt meinen blau... Pulli (m).
A
e
B
er
C
en
D
em

Slide 18 - Quiz

Ich habe diese braun... Schuhe (mv).
A
e
B
en
C
er
D
em

Slide 19 - Quiz

Wir fahren mit einem rot..... Boot (o).
A
e
B
en
C
er
D
em

Slide 20 - Quiz

Mein Bruder hat ein gelb...... T-Shirt (0) bekommen.
A
-en
B
-es
C
-e
D
-er

Slide 21 - Quiz

Durch die rot... Hose (v) siehst du hübsch aus!
A
e
B
er
C
en
D
es

Slide 22 - Quiz

Ein groß..... Mann kaufte ein Eis.
A
-en
B
-e
C
-es
D
-er

Slide 23 - Quiz

EVALUATIE!!
Vul op de volgende slide in welk antwoord voor jou van toepassing is!

Slide 24 - Slide

Ken je nu de uitgangen van het Adjektiv na de "der" en "ein"- groep?
A
Nee, ik snap er niets van
B
Ja, ik heb alle doelen bereikt en snap het.
C
ik heb de doelen deels bereikt, maar moet nog verder oefenen
D
Ik heb extra uitleg nodig en vraag dit aan mijn docente

Slide 25 - Quiz

Uitleg Adjektiv
Bijvoeglijk naamwoord (bn) = ADJEKTIV
- noemt een eigenschap/ kenmerk van een zelfstandig naamwoord.
- Kan voor een zelfstandig naamwoord worden gezet.
Voorbeeld:  de mooie beer
de (lw) beer (zn)         -          de (lw) mooie (bn) beer (zn)
                                                   Der schöne Bär.

Slide 26 - Slide

Wat is een Adjektiv?
een Adjektiv = een bijvoeglijk naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord...
 zegt iets over een zelfstandig naamwoord; 
betreft vaak een eigenschap of een kenmerk;
staat vaak vóór het zelfstandig naamwoord.


Voorbeeld: Mijn oom heeft een mooie auto. 
Auf Deutsch: Mein Onkel hat ein schönes Auto.

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide