Oefentoets L1 t/m L4 - Deutsch

Oefentoets Kapitel 3
1 / 28
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Oefentoets Kapitel 3

Slide 1 - Slide

Instructie
In deze oefentoets pas je jouw kennis toe van het tot nu toe geleerde stof (woordenschat Kapitel 3 - Lektion 1 t/m 4 en onderdelen van de grammatica)

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Übersetze (= vertaal): müde

Slide 4 - Open question

Übersetze (= vertaal): die Schule

Slide 5 - Open question

Übersetze (= vertaal): die Hausaufgaben

Slide 6 - Open question

Übersetze (= vertaal): Angst haben

Slide 7 - Open question

Übersetze (= vertaal): schlimm

Slide 8 - Open question

Sleep de schoolvakken naar het juiste woord.
Geschichte
Erdkunde
Deutsch
Physik
Mathematik
Französich

Slide 9 - Drag question

Grammatik A, B und C (= grammatica)

Slide 10 - Slide

Kloktijden
In de volgende opdrachten pas je jouw kennis toe van de Duitse grammatica.

Slide 11 - Slide

Wanneer zet je het woordje 'Uhr' achter de kloktijd?
A
Bij een heel uur, zwei Uhr
B
Bij een half uur, halb zwei Uhr
C
Bij een kwart, Viertel nach /vor zwei Uhr

Slide 12 - Quiz

Welke kloktijd is 8 uur?
A
Es ist acht Uhr
B
Es ist zehn Uhr
C
Es ist zwei Uhr
D
Es ist halb acht

Slide 13 - Quiz

Hoe schrijf je dus deze kloktijd in het Duits?
12:30
A
Es ist halb eins.
B
Es ist halb ein.
C
Es ist halb eins Uhr.
D
Es ist halb dreißig.

Slide 14 - Quiz

De kloktijden
11:00
12:15
13:30
16:45
03:10
20:20
09:35
Es ist halb zwei
Es ist zehn vor halb neun
Es ist fünf nach halb zehn
Es ist zehn nach drei
Es ist Viertel vor fünf
Es ist Viertel nach zwölf
Es ist elf Uhr

Slide 15 - Drag question

Het bezittelijk voornaamwoord

Slide 16 - Slide

Wat zijn de bezittelijke voornaamwoorden in het Duits?
A
ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie/Sie
B
mein(e), dein(e), sein(e), unsere(e), eure/euer, ihr(e), Ihr(e)
C
mich, dich, ihn, sie, uns, euch, sie/Sie
D
der, die, das, die

Slide 17 - Quiz

Welke is een bezittelijk voornaamwoord?
A
ich
B
mein(e)
C
du
D
wir

Slide 18 - Quiz

Wat is de betekenis van 'jouw'?
A
mein(e)
B
dein(e)
C
sein(e)
D
ihr(e)

Slide 19 - Quiz

Het bezittelijk voornaamwoord van meervoudswoorden wordt gemaakt door:
A
bezittelijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord + e
C
bezittelijk voornaamwoord + en
D
bezittelijk voornaamwoord + er

Slide 20 - Quiz

Wat betekent "Ihr" als bezittelijk voornaamwoord?
A
haar
B
uw
C
jullie
D
hun

Slide 21 - Quiz

 Zwakke werkwoorden met de stam op –d, –t

Slide 22 - Slide

Wat was het ezelsbruggetje voor de uitgangen van de zwakke werkwoorden?
A
e , st, t, en, t, en
B
e,st,u, ie,t,en
C
e,st,a,an,t,en
D
weet ik niet meer

Slide 23 - Quiz

Wat is de stam van een zwak werkwoord in het Duits?
A
ik-vorm
B
hele werkwoord
C
hele werkwoord -(e)n
D
hij-vorm

Slide 24 - Quiz

Wat is bijzonder bij de zwakke werkwoorden op d/t?
A
Extra e
B
Bij du, er/sie/es/man, ihr een extra e
C
Bij du+er/sie/es/man een extra t
D
Bij de du-vorm valt de s weg

Slide 25 - Quiz

De uitgang van de persoon 'du' bij het zwakke werkwoord is?
A
e
B
st
C
t
D
en

Slide 26 - Quiz

Hoe vind je dat je de oefentoets gemaakt hebt?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Slide