T1F - herhaling Avoir & Etre

Les  verbes  avoir et être
C
1 / 33
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Les  verbes  avoir et être
C

Slide 1 - Slide

Programme 
Aujourd'hui (=vandaag) :

- Répéter les verbes "avoir" et "être"
- Corriger les devoirs
- Quizlet Live!


Lundi,
le 26 avril

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

AVOIR
Wat weet je van het werkwoord
avoir ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 4 - Mind map

Let op de uitspraak bij nous avons,
vous avez, ils ont & elles ont......
?????                   <Z>                                          
Bijna alle vormen van avoir beginnen
met de letter a........ behalve......?........
Leer 2 kanten op
F>N  &  N>F
tu as = ....
tu es = ....
Ils   ont = .....
Ils  sont - ....
avoir
hebben

Slide 5 - Mind map

   Être
Wat weet je van het werkwoord
être ? Waar moet je op letten?
Handige tips....

Slide 6 - Mind map

Slide 7 - Video

zijn
Let op de uitspraak bij vous êtes  :  <z>
en bij 
ils sont   &
elles sont......   :  <S>

Houd   tu es  en
il / elle / on est
uit elkaar :
overal  1  "t"
Leer 2 kanten op :
F>N  &  N>F
tu es = ....
tu as = ....
Ils  sont = .....
Ils  ont   = ....
être

Slide 8 - Mind map

Etre (zijn)

Je suis
Tu es
Il, elle, on est

nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)

J'ai
Tu as
Il, elle, on a

nous avons
vous avez
ils, elles ont

Slide 9 - Slide

zijn =
A
être
B
avoir

Slide 10 - Quiz

hebben =
A
être
B
avoir

Slide 11 - Quiz

être of avoir?

Tu es
A
être
B
avoir

Slide 12 - Quiz

être of avoir?

On a
A
être
B
avoir

Slide 13 - Quiz

être of avoir?

Ils sont
A
être
B
avoir

Slide 14 - Quiz

être of avoir?

Je suis
A
être
B
avoir

Slide 15 - Quiz

elles (avoir)
A
vont
B
sont
C
ont
D
font

Slide 16 - Quiz

nous (avoir)
A
sommes
B
êtes
C
avez
D
avons

Slide 17 - Quiz

Sophie (avoir)
A
as
B
ai
C
avez
D
a

Slide 18 - Quiz

tu (avoir)
A
es
B
as
C
a
D
est

Slide 19 - Quiz

ils (avoir)
A
ont
B
avoir
C
sont
D
a

Slide 20 - Quiz

Vous (être)
A
êtes
B
avez
C
ont
D
est

Slide 21 - Quiz

Tu (être)
A
as
B
est
C
es
D
sont

Slide 22 - Quiz

ils / elles (être)
A
est
B
a
C
ont
D
sont

Slide 23 - Quiz

Ma mère (être) très sévère
A
est
B
as
C
es
D
sont

Slide 24 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij zijn
C.  jij/je  hebt
D.  wij/we  zijn
E. jij / je bent
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  es
3.  ils  sont
4.  tu  as
5.  nous  sommes
6.  elle  a

Slide 25 - Drag question

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u  heeft
B. zij zijn
C.  ik  ben
D.  men  is / wij hebben
E.  ik  heb
F. jullie  zijn
1.  vous  avez
2.  j' ai
3.  elles  sont
4.  je  suis
5.  on  est
6. vous  êtes

Slide 26 - Drag question

Corriger
On va corriger exercices G, H, I du supplément
(pages 38 et 39)

Let op: Nakijken is ook verbeteren!

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Slide

Les Devoirs
Faire (=maken):
D'accord, Chapitre 3 "Ça bouge":
  • §3.2 "Sa passion", 
Exercices 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 9- 10- 11- 12-13
  • §3.3 "Les hobbys de Nicolas", Exercices 2- 3- 4- 5- 6

Apprendre (= leren):
Quizlet
  • Voca 3-3 (herhalen 3-1, 3-2, 3-4 en 3-5)
TIP: Blijf ook oefenen met VERBUGA.eu!!
Vóór volgende les

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Link

Les Devoirs
Faire (=maken):
D'accord, Chapitre 3 "Ça bouge":
  • §3.2 "Sa passion", 
Exercices 2 – 3 – 4 – 5 – 6 – 7 – 9- 10- 11- 12-13
  • §3.3 "Les hobbys de Nicolas", Exercices 2- 3- 4- 5- 6

Apprendre (= leren):
Quizlet
  • Voca 3-3 (herhalen 3-1, 3-2, 3-4 en 3-5)
TIP: Blijf ook oefenen met VERBUGA.eu!!
Vóór volgende les

Slide 32 - Slide

Au revoir ! 
À bientôt! 
Salut! 
Au revoir! 
À demain! 
À plus tard!

Slide 33 - Slide