Kapitel 2

Kapitel 2
1 / 42
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Kapitel 2

Slide 1 - Slide

 Fülle den Steckbrief für Rike aus.
Name:
Spitzname:
Alter:
Geburtsmonat:
Wohnort:
Arbeit:

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Link

 Wer bist du? Schreibe einen kurzen Text über dich 
timer
5:00

Slide 4 - Slide

Arbeit mit dem Text
Meine Mama arbeitet bei einer Versicherung und mein Papa ist selbstständig. Ich habe einen jüngeren Bruder. Er heißt Bastian und ist 14 Jahre alt. Wir verstehen uns eigentlich ganz gut. Aber wir streiten uns auch immer wieder. Er ist im Moment ein bisschen schwierig. Wir sehen uns gar nicht so oft. Wir gehen auf verschiedene Schulen. Ich mache noch jedes Jahr mit meiner Familie Urlaub. Aber manchmal ist das auch anstrengend. Wir haben ein Wohnmobil. Das ist oft ein bisschen eng.
1. Wo Arbeitet Rikes Mutter und Vater? Und wo arbeiten deine Eltern?
2. Hat Rike Geschwister? (Wie heißen sie und wie alt sind sie?)
3. Hast du Geschwister? 
4. Schreibe jetzt einen kurzen Text über deine Familie. 
timer
5:00

Slide 5 - Slide

 Hier sind die Sätze durcheinander geraten. Kannst du sie ordnen?

viel | ich | Sport | mache
________________________________________
ich | pro Woche | meistens | trainiere | drei bis vier Mal
________________________________________
wollte | ausprobieren | das | eine Freundin | unbedingt
________________________________________
Sportart | anstrengende | eine | ist | es
________________________________________
die | ist | des | meine | Nachbarin | Reitstalls | Besitzerin
________________________________________
deshalb | ich | nicht | muss | dafür | bezahlen | so viel
________________________________________
 Treibst du regelmäßig Sport? Bist du Mitglied in einem Sportverein? 























timer
4:00

Slide 6 - Slide

Kapitel 2 Feierst du mit?
1. Wir lesen den Text des Lides "High five - Weil du es bist" 
2. Hören das Lied
3. Hörübung
4 Worte A und Übungen 

Slide 7 - Slide

Übung 1

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Übung 
A op dit moment gerade;  (wij) naderen (wir) rücken an; populair beliebt ; laat ons erbij lass uns [an die Torte] ran
B Misschien schaamt ze zich voor haar saaie feestje thuis, misschien mag ze de meiden niet.
Misschien durft ze niemand uit te nodigen.
COmdat haar moeder het niet wil, of net als 2: Misschien schaamt ze zich voor haar saaie feestje thuis,misschien mag ze de meiden niet. Misschien durft ze niemand uit te nodigen.
D
Ze vinden het meisje erg leuk. Ze willen graag taart eten.




Slide 10 - Slide

Hörübung 2
Übung 2

Slide 11 - Slide

Hörübung 2
1 A
2 A
3 B
4 B
5 B
6 A

Slide 12 - Slide

Wörter A Seite 72
- Wir lesen zusammen die Wörter A
- Wir machen Sätze mit diesen Worten
- Wir machen Übung 3 

Slide 13 - Slide

Wörter A Seite 72
1 Besuch 2 Einladung 3 gratulieren 4 gemütlich 5 Geschenk
6 anrufen 7 etwas 8 jemand 9 schenken 10 feiern

Slide 14 - Slide

Lesen Seite 48 und 49

Slide 15 - Slide

Lesen Seite 48 und 49
1 Eigen antwoord
2 Drachen-Festival: Demonstraties met vliegers, ook 's nachts.
Schützenfest: Traditioneel feest waarbij een schutterskoning gekozen wordt.
Erntedankfest: De boeren vieren de goede oogst en rijden met de trekkers door dorpen.
Burgfest: Volksfeest in het teken van de Middeleeuwen.
Tag der deutschen Einheit: Feestdag om de Duitse hereniging te vieren.
Berlin leuchtet: Veel gebouwen in de stad worden spectaculair verlicht.
Oktoberfest: Volksfeest waarbij veel wordt gegeten en gedronken.
Almabtrieb: Traditie dat de koeien voor de winter naar het dal worden gehaald, waarbij festiviteiten plaatsvinden.
3 Eigen antwoord
4 Eigen antwoord

Slide 16 - Slide

Grammatik Seite 50
  1. Zelfstandige naamwoorden, bepaalde lidwoorden en hoofdletters - herhalen
  2. Werkwoorden
  3. Mache jetzt Übung 7; 8 9 

Slide 17 - Slide

Grammatik - Übung 7
1 das Haus 7 das/die Häuschen
2 der Hengst 8 der/die Onkel
3 die Assistentin 9 die Nichte
4 der Sekretär 10 das/die Mütterlein
5 der Pilot 11 die Lehrerin
6 der/die Lehrer 12 die Menschen

Slide 18 - Slide

Werkwoorden
1. Wo (bleiben) ___er? 
2. Wohin (gehen) ___ du?
3. Was (machen) ___ sie? (ev)
4. (kochen) ___ihr was Leckeres? 
5. (Schreiben)  ___ Sie einen Brief? 
6. Wir (essen) ___ eine Pizza. 
7. Was (trinken) ___ deine Lehrerin gern? 
8. Mark (gehen) ___ zur Schule. 
9. Ich (haben) ___ eine Fragen.
10. (haben) ___ Sie heute Abend schon was vor? 
11. Wie spät (laat) ___ (sein) der Film zu Ende?
12. Da ___ (sein) ich mir nicht sicher. 
13. Sag mal, (sein) ___ ihr bekloppt(gek). Heute (sein) ___ Montag. Da (haben) ___ ihr Pech. 
timer
10:00

Slide 19 - Slide

Übersetze die Sätze ins Deutsche
1.De leerlinge heeft een fiets
2.De leerlingen ontdekken de school
3.De jongeren hebben veel vragen.  
4.Er zijn veel antwoorden.  
5.Wat hebben jullie ontdekt? 
6.Heb je broers en zussen? 
7. Welke school is dit? 
8. Welke vraag heb je beantwoord?
9.Waar is je mobieltje? 

Slide 20 - Slide

Übersetze die Sätze ins Deutsche
1.De leerlinge heeft een fiets - Die Schülerin hat ein Fahrrad.
2.De leerlingen ontdekken de school - Die Schüler entdecken die Schule
3.De jongeren hebben veel vragen.  - Die Jungendlichen haben viel Fragen.
4.Er zijn veel antwoorden.  - Es gibt viele Antworten.
5.Wat hebben jullie ontdekt? - Was habt ihr entdeckt?
6.Heb je broers en zussen? - Hast du Geschwister?
7. Welke school is dit? - Welche Schule ist das?
8. Welke vraag heb je beantwoord? - Welche Frage hast du beantwortet?
9.Waar is je mobieltje? -Wo ist das Handy?

Slide 21 - Slide

Maak de juiste vragen bij het gegeven antwoord: 
1. Er wohnt in Berlin.
2. Anja heißt sie.
3. Ich bin zu Hause.
4. Wir machen Hausaufgaben. 
5. Ich komme aus Deutschland.
6. Ich wohne in Berling.
7. Sie geht in die Stadt.
8. Ich komme mit dem Bus. 
timer
5:00

Slide 22 - Slide

Maak de juiste vragen bij het gegeven antwoord: 
1. Er wohnt in Berlin. Wo wohnt er? 
2. Anja heißt sie. Wie heißt sie?
3. Ich bin zu Hause. Wo bist du? 
4. Wir machen Hausaufgaben. Was macht ihr? 
5. Ich komme aus Deutschland. Woher kommst du? 
6. Sie kommen um vier Uhr. Wann kommen sie? 
7. Sie geht in die Stadt. Wohin geht sie? 
8. Ich komme mit dem Bus. Wie kommst du? 

Slide 23 - Slide

Grammatik Seite 56
- Was weißt du schon über diese Grammatik? 
- Mache jetzt Übung 17; 18;20;21;
- Lies bitte die Texte auf Seite 54 und 55 und mache die Aufgaben, die zu den Texten dazu gehören
- Fasse die Texte kurz zusammen; Welche Worte brauchst du dazu? 

Slide 24 - Slide

Zijn niet moeilijk ....

zijn regelmatig

worden volgens een vast schema vervoegd

hiervoor bestaat een ezelsbruggetje

Slide 25 - Slide

Na deze les ...
Ken je de regels voor het vervoegen van de zwakke werkwoorden.

Kan je met behulp van de regels de zwakke werkwoorden vervoegen

en weet je op welke bijzonderheden je moet letten.

Slide 26 - Slide

Wat is een zwak werkwoord?
  • verleden tijd: geen klinkerverandering

  • Nederlandse zwakke werkwoorden zijn vrijwel altijd ook in het Duits zwak

Slide 27 - Slide

Ezelsbruggetje
Achter de stam van het werkwoord

komen de uitgangen: 

                   (fe)    E - ST - T - EN - T - EN

 

Slide 28 - Slide

Hoe krijg je de stam?
In het Duits krijg je de stam door
van het hele werkwoord
de -en of -n (als er geen 'e' voor staat)
weg te laten

Voorbeelden:
machen > mach;  spielen > spiel;  radeln > radel

Slide 29 - Slide

Voorbeeld:   machen  (= doen, maken)
(ik)                                                                                ich         mach            
(hij)                                                                              du          mach st                
(hij/zij/het)                                                        er/sie/es    mach           
(wij)                                                                              wir         mach en
(jullie)                                                                          ihr         mach t
(zij/u)                                                                      sie/Sie      mach en

Slide 30 - Slide

Hoe ziet het voltooid deelwoord eruit?
In het Nederlands is dit bij de zwakke werkwoorden vaak
ge-/be- ervoor en -t/-d erachter.

In het Duits is dit
ge- + stam + -t

Bijv: machen > gemacht;  spielen > gespielt.

Slide 31 - Slide

Bijzonderheden
stam eindigt op -d of -t      òf
stam eindigt op -m of -n na medeklinker:

du, er/sie/es, ihr    >    krijgen een extra 'e'

(dan is het makkelijker uit te spreken!)

Slide 32 - Slide

Voorbeelden
reden (= praten)                          >              du  red est
                                                                             er   red et / sie red et
                                                                             ihr  red et
atmen (= ademen)                      >              du atm est
                                                                             er   atm et  / sie atm et
                                                                             ihr  atm et

Slide 33 - Slide

Probeer het nu zelf!
Vertaal 'jij rekent'
rechnen (= rekenen)
A
du rechnst
B
du rechnest
C
er rechnt
D
er rechnet

Slide 34 - Quiz

En nog eentje:
Vertaal 'jullie borstelen'
bürsten (= borstelen)
A
ihr bürst
B
ihr bürstet
C
ihr bürtet
D
ihr bürsten

Slide 35 - Quiz

Nog 1 klein puntje:
Als de stam op een 's'-klank eindigt   (bijv. s, ss, ß, z):

dan komt er bij
du alleen een 't' achter de stam


(Anders zou je twee keer een 's' hebben staan en dat had je waarschijnlijk automatisch al weggelaten, toch?)

Slide 36 - Slide

Nog een laatste keer oefenen:
Hoe zeg je 'jij heet Thom'?
heißen (= heten)
A
er heißt Thom
B
du heißst Thom
C
du heißt Thom
D
er heißst Thom

Slide 37 - Quiz

en nu 'jij danst'?

tanzen (= dansen)
A
du tanzest
B
du tanzst
C
du tanzt

Slide 38 - Quiz

Grammatik - Übung 8
hallo leute! mein name ist leon und ich bin 13 jahre alt. ich wohne in frankfurt. das ist eine tolle stadt.
ich höre gerne musik und natürlich spiele ich gern fußball, wie viele jungen und mädchen. nächste woche habe ich geburtstag, dann werde ich 14. ich denke, dass ich eine party mit meinen freunden feiern werde. ich habe auch meine cousine aus den niederlanden eingeladen. sie heißt nathalie und sie ist die nichte meiner mutter. von nathalie bekomme ich immer tolle geschenke. sie hat bestimmt auch dieses jahr eine coole überraschung für mich.

Slide 39 - Slide

Grammatik - Übung 9
1 das [vierte] Mal 2 der [achte] August 3 der [dritte] Satz 4 das [zweite] Kapitel 5 am [ersten] Januar
6 am [zwanzigsten] März
7 am [fünfundzwanzigsten] und [sechsundzwanzigsten] Dezember
8 am …..(s)ten + eigen maand
9 der [siebte] Tag
10 der [zehnte] Satz

Slide 40 - Slide

Wörter B Seite 72
- Wir lesen zuerst die Wörter zusammen
- Dann machen wir Sätze mit diesen Worten
- Schließlich machen wir Aufgabe 5 Seite 49

Slide 41 - Slide

Wörter B Seite 72
Frühling, Winter, Meinung, leise, fröhlich, nehmen, ziehen
lente, winter, mening, zachtjes, vrolijk, nemen, trekken

Lerne Wörter A und B Auf Seite 72

Slide 42 - Slide