This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Vandaag
Herhalen via LessonUp
Klaar? Oefenen!
Slide 1 - Slide
Paragraaf 3.1
Directe ruil vs indirecte ruil.
Geldfuncties: welke drie zijn er?
Chartaal (munten en bankbiljetten) en giraal geld.
Saldo: creditsaldo vs debetsaldo -> in de plus staan, rood staan of in de min staan.
Creditcard: wanneer mag je deze gebruiken?
Slide 2 - Slide
Paragraaf 3.2
Je kunt verschillende motieven hebben om te sparen. Dit noemen we spaarmotieven. Welke drie zijn er?
Als je spaart bij de bank, kun je rente krijgen. Variable rente (vrijopneembaar) , spaardeposito (geld vastzetten) en een vaste rente (meestal hoger).
Enkelvoudige (aan het einde van het jaar krijg je dit bedrag) vs samengestelde rente (rente over het nieuwe bedrag).
Slide 3 - Slide
Klaar?
A
ja
B
Ja
C
JA
D
JA!!
Slide 4 - Quiz
1.Vroeger deden de mensen vooral aan directe ruil. 2. Directe ruil is goederen en diensten ruilen voor geld. Welk antwoord(en) is / zijn juist?
A
1 is goed en 2 is fout.
B
1 is fout en 2 is goed.
C
Beide zijn goed.
D
Beide zijn fout.
Slide 5 - Quiz
Je hebt 3 geldfuncties. Welke zijn dit?
Slide 6 - Open question
Wanneer je door de stad loopt en je een poster ziet van een broek, met een prijskaartje van 99 euro, dan spreek je van de geldfunctie ruilmiddel.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 7 - Quiz
Geef een voorbeeld van iedere geldfunctie.
Slide 8 - Open question
1. Chartaal geld is het geld wat op de bank staat. 2. Giraal geld is contant geld.
A
1 is goed en 2 is fout
B
1 is fout en 2 is goed
C
Beide zijn fout
D
Beide zijn goed
Slide 9 - Quiz
Sam pint 10 euro bij de bank. Wat gebeurd er met haar girale en chartale geld?
A
Chartaal blijft gelijk, giraal gaat omlaag.
B
Chartaal gaat omhoog, en giraal gaat omlaag.
C
Chartaal gaat omlaag en giraal blijft gelijk.
D
Chartaal blijft gelijk en giraal gaat omhoog.
Slide 10 - Quiz
De hoeveelheid geld dat je op je bankrekening hebt staan noem je ..
A
Balans
B
Saldi
C
Saldo
D
Credit
Slide 11 - Quiz
Geef een ander woord voor een positief en een negatief saldo.
Slide 12 - Mind map
Je kunt verschillende redenen hebben om te sparen. Redenen om te sparen noem je ...
A
Spaarredenen
B
Spaarmotivatie
C
Spaarmotieven
D
Reserveer redenen
Slide 13 - Quiz
Leg uit welke spaarmotieven er allemaal zijn.
Slide 14 - Open question
Rente
Slide 15 - Mind map
Paragraaf 3.3
Krediet is een ander woord voor lening. Wanneer je geld leent, betaal je rente als vergoeding. Daarnaast moet je de lening zelf aflossen. Dit doe je in termijnen.
Samenvattend zijn dit de kredietkosten.
Welke motieven kun je hebben om te lenen?
Hypothecaire lening: wat kun je hiermee?
Consumptief krediet: lening voor een duurzaam consumptiegoed.
Persoonlijke lening, doorlopend krediet en salariskrediet.
Slide 16 - Slide
Paragraaf 3.4
Beleggen: investeren in iets waarvan je denkt dat het meer geld oplevert.
Geldkringloop: kettingreactie in iedere sector.
Alle landen die de euro samen hebben: Eurozone.
In andere landen heb je een vreemde valuta. Die kun je omwisselen met een wisselkoers.
Je betaalt provisie voor het omwisselen van geld.
De bank verdient zijn geld door sparen en lenen, omwisselen vreemde valuta en andere financiële diensten zoals beleggen en verzekeren.
Slide 17 - Slide
1. Als je minderjarig bent kun je al lenen. 2. Lenen is niet gratis, je betaalt kredietkosten.
A
1 is fout en 2 is goed.
B
1 is goed en 2 is fout.
C
Beide zijn goed.
D
Beide zijn fout.
Slide 18 - Quiz
Hypothecaire lening.
Slide 19 - Mind map
Je kunt verschillende redenen hebben om te lenen. Dit noem je ...
A
Leenredenen
B
Leenmotivatie
C
Leenmotieven
D
Lening
Slide 20 - Quiz
Leg uit welke verschillende leningen er zijn!
Slide 21 - Open question
Een auto, nieuwe keuken of een nieuwe badkamer zijn voorbeelden van een ....
A
Langdurig consumptiegoed
B
Duurzaam goed
C
Duurzaam product
D
Duurzaam consumptiegoed
Slide 22 - Quiz
Geef een voorbeeld van een product waar jij een consumptief krediet voor kunt nemen.
Slide 23 - Open question
Landen waar ze niet met de euro betalen, noem je de Eurozone.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 24 - Quiz
Beleggen is voor de banken nadelig.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 25 - Quiz
Leg uit wat de wisselkoers is en wat een vreemde valuta is.
Slide 26 - Open question
1.Euro's ruilen voor een vreemde valuta is altijd gratis. 2. Kosten die je maakt bij het omwisselen van geld noem je intervisie.