This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.
Items in this lesson
Huiswerk donderdag 18-10
Leren + Maken 2.2 (ook flitskaarten)
Maken rekentrainer 2.3
Slide 1 - Slide
Controleren huiswerk
rekentrainer op je scherm zetten
Slide 2 - Slide
Nabespreking rekentrainer 2.3
Slide 3 - Slide
Aantekeningen
1 jaar = 12 maanden = 52 weken = 365 dagen
1 kwartaal = 3 maanden
(In een jaar zitten 4 kwartalen)
LET OP: 1 maand is niet 4 weken!
(omdat: 12 maanden x 4 weken = 48 weken)
Slide 4 - Slide
Neem deze over in je schrift
Slide 5 - Slide
Rente berekenen
• Bereken eerst het rentebedrag per jaar.
• Reken daarna het rentebedrag om naar de juiste periode.
Voorbeeld:
Er staat € 600 op een spaarrekening tegen 4% rente. 4% rente is per jaar: € 600 : 100 × 4 = € 24
Dat is gedurende 4 maanden: € 24 : 12 × 4 = € 8
Slide 6 - Slide
Samengestelde interest
Interest = rente
Als je geld gedurende meerdere jaren op een spaarrekening staat, krijg je rente op rente (samengestelde interest).
Slide 7 - Slide
Lesdoelen
Aan het eind van deze les weet je wat de volgende begrippen betekenen.
Enkelvoudige interest
Samengestelde interest
Looptijd
Depositosparen
Koopkracht
Inflatie
Slide 8 - Slide
2.3 Sparen met profijt
Sparen = een deel van je inkomen niet uitgeven
Spaardoelen/spaarmotieven =
Verschillende redenen om te sparen.
1) Doel
2) Voorzorg
3) Rente
Slide 9 - Slide
Spaarvormen
Waar let je op?
rentepercentage
looptijd (= de periode waarin je geld leent of spaart)
opvraagbaarheid
opnamekosten
Slide 10 - Slide
Depositosparen
= Manier van sparen waarbij spaargeld gedurende de looptijd niet (zonder boete) opgevraagd kan worden.
Spaardeposito gebruik je als je langere tijd het geld niet nodig hebt.
Slide 11 - Slide
Kenmerken spaardeposito
- geld staat voor langere tijd vast - groter bedrag - rente blijft hele looptijd hetzelfde
Soms gelden er beperkende voorwaarden. - minimum bedrag - boete als je teveel opneemt - pas een hogere rente als spaarbedrag hoger wordt
Slide 12 - Slide
Koopkracht
Je koopkracht laat zien hoeveel goederen en diensten je met je inkomen kunt kopen.
Je koopkracht is dus afhankelijk van:
- De prijzen
- Je inkomen
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Video
Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten die je kunt kopen.
C
Hoeveel spaargeld je hebt
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.
Slide 15 - Quiz
Koopkracht
Als je inkomen hetzelfde blijft en de prijzen stijgen, daalt je koopkracht.
Als je inkomen stijgt en de prijzen hetzelfde blijven, stijgt je koopkracht.
Wanneer je koopkracht stijgt, kun je meer behoeften vervullen. Je welvaart stijgt dan.
Slide 16 - Slide
De gemiddelde prijs van boodschappen steeg afgelopen jaren.
Slide 17 - Slide
Koopkracht stijgen en daling
Slide 18 - Slide
De prijzen stijgen met 2% Het inkomen van Ahmet stijgt met 1% Wat gebeurt er met de koopkracht van Ahmet?
A
Stijgt
B
Daalt
C
Blijft gelijk
Slide 19 - Quiz
De prijzen stijgen met 2% Het inkomen van Lisa stijgt met 3% Stijgt of daalt de koopkracht van Lisa?
A
Stijgt
B
Daalt
Slide 20 - Quiz
Leg uit: Door te sparen, verschuif je koopkracht naar de toekomst.
Slide 21 - Open question
Inflatie
Inflatie is de gemiddelde stijging van alle prijzen bij elkaar. Als er inflatie is en je inkomen hetzelfde blijft, daalt je koopkracht.
Je kunt ook zeggen: door inflatie wordt je geld minder waard.
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Video
Slide 24 - Video
De inflatie stijgt met 2,5% Het inkomen van Rick stijgt met 1,5% Met hoeveel procent stijgt of daalt de koopkracht van Rick?
A
Daalt met 4%
B
Stijgt met 4%
C
Daalt met 1%
D
Stijgt met 1%
Slide 25 - Quiz
Deflatie
Het omgekeerde van inflatie is deflatie. Bij deflatie is er een gemiddelde daling van alle prijzen bij elkaar.
Het gevolg van deflatie is dat je voor hetzelfde bedrag meer kunt kopen. Het geld wordt dus meer waard.
Slide 26 - Slide
algemene prijsstijging woningmarkt
Slide 27 - Slide
Inflatie stijging of daling
Slide 28 - Slide
Inflatie stijging of daling
Slide 29 - Slide
inkomensstijging > prijsstijging
koopkracht neemt toe
inkomensstijging < prijsstijging
koopkracht neemt af
Slide 30 - Slide
Indexcijfers
Om de ontwikkeling van verschillende grootheden, zoals prijzen of inkomen, goed te kunnen vergelijken wordt vaak gebruik gemaakt van indexcijfers.
Een indexcijfer is een getal dat aangeeft hoeveel iets in een bepaalde periode is veranderd ten opzichte van een afgesproken tijdstip. Dit afgesproken tijdstip noem het het basisjaar en krijgt het indexcijfer 100.
Slide 31 - Slide
Slide 32 - Video
Rekentrainer 2.4
zoeken in tabellen
Slide 33 - Slide
Voorbeeld
Er staat € 800 gedurende drie jaar op een spaarrekening tegen 4% rente.
• Spaarsaldo na 1 jaar: € 800 + 4% van 800 = € 832
• Spaarsaldo na 2 jaar: € 832 + 4% van 832 = € 865,28
• Spaarsaldo na 3 jaar: € 865,28 + 4% van 865,28 = € 899,89
Slide 34 - Slide
Huiswerk maandag 29-10
Leren + Maken 2.3 (ook flitskaarten)
Maken rekentrainer 2.4
Slide 35 - Slide
Nabespreking
Hoe is het gegaan? Wat ging goed? Wat vond je moeilijk? Welke vragen heb je nog?