2-1 Economische kringloop

productiefactoren
  • Kapitaal (kapitaalgoederen)
  • Arbeid
  • Natuur
  • Ondernemerschap
1 / 41
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

productiefactoren
  • Kapitaal (kapitaalgoederen)
  • Arbeid
  • Natuur
  • Ondernemerschap

Slide 1 - Slide

Miniland: 1 boerenfamilie. Productie per jaar: 100kg aardappelen, waarde 150 euro + 100kg graan, waarde 50 euro + 100 liter melk, waarde 100 euro. De boerenfamilie eten zelf alles op.
Vraag: hoe groot is het binnenlands inkomen?
A
250
B
150
C
300
D
50

Slide 2 - Quiz

Economische kringloop

Slide 3 - Slide

Welke stelling(en) is/zijn waar?
A
blauwe bolletjes = binnenlands product
B
blauwe bolletjes = binnenlands inkomen
C
rode bolletjes = binnenlands inkomen
D
rode bolletjes = binnenlands product

Slide 4 - Quiz

Macro-economie
Binnenlands Product (W):wat produceren alle bedrijven samen

Binnenlands Inkomen (Y): wat verdienen alle huishoudens samen

Consumptieve Bestedingen (C): 
wat consumeren alle huishoudens samen

Slide 5 - Slide

W = Y = C
Binnenlands product = Binnenlands inkomen = Consumptieve bestedingen
W
C
Y

Slide 6 - Slide

bolletjes = reele of goederen kringloop
driehoekjes = monetaire of geldkringloop

Slide 7 - Slide

Welke stelling(en) is/zijn waar?
A
blauwe driehoekjes = binnenlands inkomen
B
rode driehoekjes = binnenlands inkomen
C
blauwe driehoekjes = binnenlands consumptie
D
blauwe driehoekjes = binnenlands productie

Slide 8 - Quiz

nationaal inkomen: Y
gezinnen geven
 (factorinkomen)
geldkapitaal
rente (interest) +
arbeid
loon +
natuur
pacht +
ondernemerschap
winst +               
totaal
= Binnenlands inkomen (Y)

Slide 9 - Slide

Welke lijn geeft het binnenlands product aan?
A
rode bolletjes
B
blauwe bolletjes
C
blauwe driehoekjes
D
rode driehoekjes

Slide 10 - Quiz

Welke lijn geeft het binnenlands inkomen aan?
A
rode bolletjes
B
blauwe bolletjes
C
blauwe driehoekjes
D
rode driehoekjes

Slide 11 - Quiz

Consumenten sparen ook!
In de werkelijkheid besteden consumenten niet hun hele consumptie, ze sparen (S) ook een deel. Hier kun je een gedragsvergelijking van maken: 
Y = C + S

Slide 12 - Slide

Alleen consumpties
Ook sparen en investeren
W
C
Y
W
C
S
I
Y

Slide 13 - Slide

Stel: consumenten sparen 1/3 deel en consumeren 2/3 deel. Wat gebeurt er?
(C=consumptie, W=productie)
A
C = W
B
C > W
C
C < W

Slide 14 - Quiz



Wat gebeurt er?
Y=32C+31S
A
productie daalt, werkgelegenheid daalt
B
productie daalt, werkgelegenheid stijgt
C
productie & werkloosheid constant

Slide 15 - Quiz

Dus sparen is slecht?
Immers: niet alles wat wordt verdiend, wordt geconsumeerd. Daardoor daalt de productie, daardoor de werkgelegenheid en daardoor ook het nationaal inkomen. 
Echter de producenten kunnen besluiten het spaargeld te lenen om uitbreidingsinvesteringen te doen. Dan blijft de kringloop hetzelfde. 

Slide 16 - Slide

Investeringen
Bedrijven doen twee soorten investeringen:
1. Vervangingsinvesteringen (Iv), financiering uit eigen middelen via afschrijvingen. 
2. Uitbreidingsinvesteringen (I), financiering door geld te lenen. 

Slide 17 - Slide

Stel: de bedrijven besluiten te gaan investeren (I). Welke formule is van toepassing?
A
W = I
B
C = I
C
W = C + I
D
W = S

Slide 18 - Quiz

Bedrijven gaan dus investeren, daarvoor moeten ze geld lenen. Het is een gesloten kringloop. Waar komt dat geld vandaan?
A
Dat is het spaargeld van huishoudens
B
Dat is het spaargeld van bedrijven

Slide 19 - Quiz

investeringen
Bedrijven produceren nu niet alleen consumptiegoederen maar ook kapitaalgoederen die andere bedrijven kopen om te investeren.

De gedragsvergelijking voor bedrijven is:
W = C + I

Slide 20 - Slide

Stel W = 90 en

Wat is waar?
(meerdere antwoorden zijn mogelijk)
Y=32C+31S
A
W=Y dus S=60 en I=30
B
W=Y dus I=60 en S=30
C
W=Y, dus C=30, I=30
D
W=Y, dus C=30, I=S=30

Slide 21 - Quiz

Inkomenseffect van investeringen
Geld verdienen met het maken van een investeringsgoed is het inkomenseffect van investeringen

Het maakt namelijk niet uit waarmee het geld wordt verdiend: of er nu consumptiegoederen of investeringsgoederen worden geproduceerd. 

Slide 22 - Slide

Helaas...
Zolang S = I is er niets aan de hand

Alleen...dat gebeurt in de werkelijkheid niet

Hoeveelheid sparen is afhankelijk van het inkomen
Hoeveelheid investeren is afhankelijk van de rente en winstverwachtingen. 

Slide 23 - Slide

I: Als S > I, daalt C en Y
II:Als Y daalt, daalt S
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I juist, II onjuist
D
I onjuist, II juist

Slide 24 - Quiz

spaarparadox
Als er meer wordt gespaard (S) dan geïnvesteerd (S>I), daalt de vraag (C) en daarmee ook het nationaal inkomen (Y) en daarmee uiteindelijk ook het spaarbedrag (S). 

Dit was precies wat er gebeurde tijdens de grote depressie van de jaren dertig. 

Slide 25 - Slide

I: Als S<I, dan zal Y dalen
II: Als S = I dan verandert Y niet
A
I = goed II = fout
B
I = goed II = goed
C
I = fout II = goed
D
I = fout II = fout

Slide 26 - Quiz

capaciteitseffect van investeringen
Met het produceren van kapitaalgoederen wordt niet alleen inkomen verdiend (inkomenseffect van investeringen) wordt ook de productiecapaciteit uitgebreid. Dat wordt het capaciteitseffect van investeringen genoemd. 

De Kringloop is een korte termijn analyse, het capaciteitseffect wordt verder buiten beschouwing gelaten. 

Slide 27 - Slide

Samenvatting tot nu toe
Hoe wordt het verdiende inkomen besteed (vraagzijde): 
Y = C + S 

Hoe wordt het verdiende inkomen gevormd (aanbodzijde)
W = C + I

Y = W dus C + S = C + I, dus S = I

Slide 28 - Slide

Nu komt de overheid erbij
  • Overheid produceert goederen
  • Overheid is werkgever
  • Overheid  koopt bij het bedrijfsleven 
  • Overheid leent geld
  • Overheid herverdeelt inkomen

O = overheidsbestedingen B = belastingen

Slide 29 - Slide

met overheid
zonder overheid
W
C
S
I
O
O
B
W
C
S
I
Y
Y

Slide 30 - Slide

Hoe denk je dat Y (inkomensvorming) en W (inkomensbesteding) eruit zien met de overheid erbij?
A
W = C + I + O en Y = C + S + I
B
W = C + I + S Y = C + S + O
C
W = C + I + Y Y + C + S + B
D
W = C + I + O Y = C + S + B

Slide 31 - Quiz

Kringloop met Overheid erbij
Binnenlands product = Consumptieve bestedingen + Investeringen + Overheidsbestedingen
Inkomensbestedingen: W = C + I + O 

Binnenlands inkomen = Consumptieve bestedingen + Besparingen + Belastingen
Inkomensvorming: Y = C + S + B

Slide 32 - Slide

Omdat W = Y geldt
W = Y
C + I + O = C + S + B
I + O - S - B = 0
(O - B) + (I - S) = 0


Slide 33 - Slide

Welke formule klopt NIET?
A
W = Y
B
(O - B) + (S-I) = 0
C
C + I + O = C + S + B
D
(O - B) = (S = I)

Slide 34 - Quiz

en het buitenland dan?
Paar voorbeelden:
  • Stijging olieprijzen heeft invloed op de productiekosten en inflatie
  • Stijging dollarkoers heeft invloed op de import en export naar Amerika
  • Beurskoersen in Japan hebben invloed op onze beurzen
  • Groei Chinese economie heeft invloed op onze groei

Slide 35 - Slide

met buitenland: export en import
zonder buitenland
W
C
S
I
B
B
O
O
E
I

Slide 36 - Slide

buitenlandse investeringen
Consumenten kunnen investeringen doen in buitenlandse fabrieken. Zo kunnen ook buitenlanders ook investeren in onze bedrijven. 
Let op: het gaat hierbij niet om beleggingen maar om daadwerkelijke investeringen. 

Slide 37 - Slide

Het volledige model

Slide 38 - Slide

Samengevat
W = C + I + O + (E-M)
Y = C + S + B
Dus: 
C + I + (O - M) = C + S + B

Oftewel:
(I-S) + (O-B) + (E-M) = 0

Slide 39 - Slide

Twee manieren om het BBP
te berekenen
1. Als de optelsom van alle bestedingen 
= C + I + O + (E - M)
Dit is de bestedingsmethode ook wel de  genoemd. 

2. Als de optelsom van alle inkomens
Y = C + S + B
Dit is de subjectieve methode ook wel de inkomens methode genoemd. 

Slide 40 - Slide

Er is nog een derde methode om het BBP te berekenen
Som toegevoegde waarde bedrijven + toegevoegde waarde overheid. 
Dit wordt de objectieve methode genoemd. Ook wel productie methode

Slide 41 - Slide