B3b - Chapter 1

Chapter 1
Grammar: the present tenses
1 / 17
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Chapter 1
Grammar: the present tenses

Slide 1 - Slide

Present Simple
De present simple (of simple present) is de makkelijkste tijd omdat je deze vormt door de infinitief te nemen zonder <to>. 

Er is maar één uitzondering op deze regel en dat is bij de derde persoon enkelvoud (She / He / It)
Wanneer je te maken hebt met een derde persoon enkelvoud voeg je <s> toe aan de infinitief. (SHIt!)

Slide 2 - Slide


Ik loop 
Jij loopt 
Hij/zij/het loopt 

Wij lopen 
Jullie lopen 
Zij lopen 


I walk
You walk
He/she/it walks

We walk
You walk
They walk

Slide 3 - Slide

Wanneer je een werkwoord hebt dat eindigt op een sisklank voeg je <es> toe aan de infinitief bij de derde persoon enkelvoud.
I watch ==> He watches

Wanneer <y> voorkomt na een medeklinker aan het einde van een infinitief verandert de <y> in <ies> bij de derde persoon enkelvoud.
I carry ==> He carries

Signaalwoorden die aantonen dat het om een present simple gaat
always, every day, often, usually, never, sometimes

Slide 4 - Slide

Present simple - negatief

Als je deze tijd negatief wil maken gebruik je het hulpwerkwoord ’to do’ + ‘not’ gevolgd door de infinitief van het hoofdwerkwoord. Afkorten mag:  don't / doesn't

Ik loop niet                          I do not run
Jij loopt niet                        You do not run
Hij/zij/het loopt niet          He/she/it does not run
Wij lopen niet                     We do not run
Jullie lopen niet                  You do not run
Zij lopen niet                       They do not run







Slide 5 - Slide

Wanneer je de negatieve vorm van ’to be’ wil uitdrukken vervoeg je ’to be’ en dit wordt gevolgd door ‘not’. Afkorten mag: 'm notisn't / aren't 

Ik ben niet                      I am not
Jij bent niet                    You are not
Hij/zij/het is niet            He/she/it is not
Wij zijn niet                    We are not
Jullie zijn niet                 You are not
Zij zijn niet                      They are not

Slide 6 - Slide

Present simple als vraag

Als je een vraagzin wil uitdrukken gebruik je het hulpwerkwoord ’to do’ gevolgd door het onderwerp van de zin en de infinitief van het hoofdwerkwoord. 

Als je een vraag stelt en je vraagt naar het onderwerp gebruik je geen hulpwerkwoord.



Slide 7 - Slide


Werk ik? 
Werk jij? 
Werkt hij/zij/het? 

Werken wij? 
Werken jullie? 
Werken zij?

Do I work?
Do you work?
Does he/she/it work?

Do we work?
Do you work?
Do they work?

Slide 8 - Slide

Wanneer je een vraagzin wil formuleren met het werkwoord ’to be’ plaats je het vervoegde werkwoord voor het onderwerp.

Ben ik?                     Am I?
Ben jij?                     Are you?
Is hij/zij/het?            Is he/she/it?

Zijn wij?                   Are we?
Zijn jullie?               Are you?
Zijn zij?                    Are they?

Slide 9 - Slide

1. I (never, to walk) to school because it
(to be) way too dangerous.
A
never walks / is
B
never walk / are
C
never walk / is
D
never walk / isn't

Slide 10 - Quiz

2. Please, (to tell) me what she
(to like) so I (to know) what to get her for her birthday.
A
tell / likes / know
B
tells / likes / knows
C
tell / like / knows
D
tells / like / knows

Slide 11 - Quiz

3. How (to feel) ? You (to look) pale.

A
feels you / looks
B
do you feel / looks
C
does you feel / look
D
do you feel / look

Slide 12 - Quiz

4. His boss (to drink) a lot of whisky at work.

A
drink
B
doesn't drink
C
do drink

Slide 13 - Quiz

5. They usually (to work) well together because they (to be) brothers.

A
works / is
B
work / are
C
doesn't work / are
D
don't work / am

Slide 14 - Quiz

De present simple gebruik je als.....

Slide 15 - Open question

Wat is de vorm van het werkwoord?

Slide 16 - Open question

Ik denk dat ik de present simple onder de knie heb.
😒🙁😐🙂😃

Slide 17 - Poll