H6 §1a Produceren maar!

Lees mee:
1 / 47
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Lees mee:

Slide 1 - Slide

De formule:

Slide 2 - Slide

Ik zit klaar voor de les:
  • Pak je laptop en je eco boek. Start je laptop op en ga naar LessonUp
  • Telefoon is thuis of in mijn kluis
  • Mijn jas hangt aan de kapstok.
  • Ik heb geen pet of capuchon op.
  • Ik heb geen eten of drinken meer bij mij.

Slide 3 - Slide


Lesdoel:
Ik kan:
  1. wat een eigen risico is bij een zorgverzekering
  2. uitleggen of het altijd verstandig is om een hoger eigen risico te nemen
  3. wat zorgtoeslag is
  4. hoe je de kosten voor een zorgverzekering kunt berekenen

Slide 4 - Slide

  • Het is zinvol om iets te verzekeren als het risico groot is dat je het niet zelf kunt betalen om het opnieuw te kopen als het stuk gaat/gestolen wordt. 
  • Het risico is groot als:
  1. de kans op schade groot is
  2. de waarde van wat je verzekert groot is
  • Een onzeker voorval betekent dat je van te voren niet kunt weten dat je schade zou krijgen
  • Een premie betaal je aan de verzekeringsmaatschappij als je een verzekering hebt afgesloten
  • De verzekeraar gebruikt de premies voor:
  1. vergoeden van schades
  2. betalen van kosten (personeel, gebouw enz)
  3. een reserve voor onverwacht grote schades (zorgkosten Covid pandemie)
  4. winst

1. Bij een zorgverzekering betekent het eigen risico dat je het eerste deel van de kosten voor medische zorg in een jaar zelf betaald. De overheid heeft besloten dat dit minimaal €385 is. De kosten voor de huisarts vallen hier niet onder.

2. Als je voor een hoger eigen risico kiest dan moet je dus meer zelf betalen. Als je voor een hoger eigen risico kiest wordt je premie per maand lager. Dat kan een goed idee zijn als je verwacht dat je niet ziek zult worden en genoeg geld hebt om het te kunnen betalen.

3. Zorgtoeslag is een bijdrage in de kosten die je moet betalen per maand voor je zorgverzekering. De zorgtoeslag krijgt iemand van de overheid en wordt betaald door de belastingdienst

4. Zorgkosten = premie voor de basisverzekering (+ premie voor de aanvullende verzekering) - de zorgtoeslag

Slide 5 - Slide

Huiswerk:
Maak de opgaven: 

K: 10 & 11 (115)
                TL: 6 t/m 11 (114-115)

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Rekenvraag:
In 2022 kostte een paar Nike Jordan Air € 129
In 2023 kosten dezelfde schoenen € 135.
Met hoeveel procent is de prijs gestegen?

Slide 8 - Open question


Ik zit klaar voor de les:

  • Mijn spullen liggen op tafel (boek, pen, papier, laptop).
  • Mijn telefoon zit in de telefoontas
  • Mijn oortjes zitten in mijn tas.
  • Mijn jas hangt aan de kapstok.
  • Ik heb geen pet of capuchon op.
  • Ik heb geen eten of drinken meer bij mij.

Slide 9 - Slide

H6 §1a Produceren maar!

Slide 10 - Slide


Deze les:

  • Instructie: productiefactoren 
  • Opdrachten maken samen en zelfstandig
  • Evalueren hoe de les ging

Slide 11 - Slide

Huiswerk
Zijn er nog vragen over het huiswerk?

nvt

Slide 12 - Slide

Weet je nog?

produceren is...
A
het verkopen van goederen en diensten
B
het maken van goederen en diensten

Slide 13 - Quiz


Lesdoel:
Ik weet:
  • de 4 productiefactoren
  • wat toegevoegde waarde betekent
  • wat een bedrijfskolom is

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Productiefactoren 
Om te produceren heb je middelen nodig. Die middelen noem je productiefactoren.
Er zijn vier productiefactoren:

1. Natuur. Denk hierbij aan de grond, regenwater, bossen, grondstoffen, fossiele brandstoffen zoals aardolie en aardgas, enzovoort.
2. Arbeid. Alle menselijke inspanningen om te produceren.
3. Kapitaal. Dit is het geld dat ondernemers hebben geïnvesteerd in bijvoorbeeld machines, gebouwen en voertuigen. Deze hulpmiddelen noem je kapitaalgoederen.
4. Ondernemerschap. De ondernemer zet natuur, arbeid en kapitaal op de goede manier in bij de productie. Op die manier kan hij winst maken.

Slide 16 - Slide

Welke productiefactor is dit?
A
Natuur
B
Arbeid
C
Kapitaal
D
Ondernemerschap

Slide 17 - Quiz

Welke productiefactor is dit?
A
Natuur
B
Arbeid
C
Kapitaal
D
Ondernemerschap

Slide 18 - Quiz

Welke productiefactor is dit?
A
Natuur
B
Arbeid
C
Kapitaal
D
Ondernemerschap

Slide 19 - Quiz

Welke productiefactor is dit?
A
Natuur
B
Arbeid
C
Kapitaal
D
Ondernemerschap

Slide 20 - Quiz

Een ezelsbruggetje:

Slide 21 - Slide

Om welke productiefactor gaat het:

De schaar, spiegel, stoel, föhn en tondeuse van de kapper
A
Natuur
B
Arbeid
C
Kapitaal
D
Ondernemerschap

Slide 22 - Quiz

Beloningen
Wie een productiefactor levert, wordt daarvoor beloond.
  1. Natuur = Als je grond beschikbaar stelt, ontvang je daarvoor pacht.
  2. Arbeid = Als je werkt, ontvang je daarvoor loon.
  3. Kapitaal = Wie geld uitleent, ontvangt daarvoor rente. En bij verhuur van een gebouw ontvang je huur.
  4. Ondernemerschap = Een ondernemer loopt risico met zijn/haar bedrijf. De winst is zijn/haar beloning.


Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Toegevoegde waarde
Door iets te produceren maak je het beetje bij beetje meer waard =  toegevoegde waarde.

Totaal van beloningen pacht, loon, rente, huur en winst = de totale toegevoegde waarde van de productie.



Slide 25 - Slide

Welke beloning?

Jelle gaat vakken vullen bij de Jumbo
A
pacht
B
loon
C
huur
D
winst

Slide 26 - Quiz

Welke beloning?

De weilanden bij zijn boerderij stelt de boer beschikbaar voor de manegepaarden
A
pacht
B
loon
C
huur
D
winst

Slide 27 - Quiz

Welke beloning?

Jolijn begint een nagelsalon bij haar thuis
A
pacht
B
loon
C
huur
D
winst

Slide 28 - Quiz

Slide 29 - Slide

Wie produceren er?
Alle bedrijven die aan een product meewerken, vormen samen een bedrijfskolom.

Elk bedrijf bewerkt het product en voegt er zo waarde aan toe.

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Bedrijfskolom
Bovenin de kolom staat de grondstof en onderaan staat de consument. In alle stappen ertussen wordt de grondstof gedolven of geoogst, verhandeld, getransporteerd en verwerkt tot eindproduct, verkocht via een groothandel om uiteindelijk in de schappen te belanden van de detailhandel. 
In iedere stap wordt waarde toegevoegd.

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Toegevoegde waarde


De toegevoegde waarde is de verkoopprijs min de waarde van de gekochte en verbruikte grond- en hulpstoffen.

Slide 35 - Slide

Maak opdracht:
 4 t/m 6 
(161 - 162)

timer
10:00

Slide 36 - Slide


Evaluatie:
  1. Wat was het lesdoel?
  2. Hoe ging het vandaag?
  3. Wat is het huiswerk:

Slide 37 - Slide

Huiswerk:

Maak opdracht 
 2 t/m 4 
(blz 160 - 161)

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Weet je nog?

omzet is...
A
het totaal bedrag dat een bedrijf ontvangt door de verkoop van producten of diensten
B
het bedrag dat een bedrijf overhoudt nadat alle kosten van de verkoopopbrengst zijn afgehaald

Slide 40 - Quiz

Welke kosten zijn niet voor het bedrijf?
A
reclame
B
verkoop van een spijkerbroek
C
huur van een winkel
D
salaris van verkoper

Slide 41 - Quiz

Hoe bereken je de winst?
A
afzet - kosten
B
kosten x verkoopprijs
C
omzet - kosten
D
afzet x verkoopprijs

Slide 42 - Quiz

De afzet van een spijkerbroekenfabriek is 200 stuks per dag. Een werkweek telt 5 dagen.
De prijs per broek is €18
Wat is de omzet per dag?
A
€ 7.200
B
€ 18.000
C
€ 3.600
D
€ 180.000

Slide 43 - Quiz

Om welke productiefactor gaat het:

De lichamelijke en geestelijke inspanning die mensen leveren.
A
Natuur
B
Arbeid
C
Kapitaal
D
Ondernemerschap

Slide 44 - Quiz

Om welke productiefactor gaat het:

Grondstoffen, fossiele brandstoffen, de grond zelf, lucht, zonlicht en water.
A
Natuur
B
Arbeid
C
Kapitaal
D
Ondernemerschap

Slide 45 - Quiz

Om welke productiefactor gaat het:

Een ondernemer probeert winst te maken door op de juiste manier de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal in te zetten.
A
Natuur
B
Arbeid
C
Kapitaal
D
Ondernemerschap

Slide 46 - Quiz

Om welke productiefactor gaat het:

Vakken vullen bij de AH
A
Natuur
B
Arbeid
C
Kapitaal
D
Ondernemerschap

Slide 47 - Quiz