Ich_______ein Glas Saft trinken. Ik zou graag een glas sap drinken. willen=wens
Slide 14 - Open question
Sie_______Frau Koch sprechen? U zou graag mevrouw Koch willen spreken? willen=wens
Slide 15 - Open question
Slide 16 - Slide
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
müssen
musst
muss
müsst
müssen
müssen
muss
Slide 17 - Drag question
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
sollen
sollst
soll
sollt
sollen
sollen
soll
Slide 18 - Drag question
Er _________oft länger arbeiten. Hij moet vaak langer werken müssen=het kan niet anders het is noodzakelijk
Slide 19 - Open question
Wir ___________das Auto tanken. Wij moeten de auto voltanken. müssen=het kan niet anders het is noodzakelijk
Slide 20 - Open question
Der Chef sagt, er __________ länger arbeiten. De baas zegt, dat hij langer moet werken. sollen=iemand anders zegt dat je dat moet doen.
Slide 21 - Open question
Slide 22 - Slide
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
dürfen
darfst
darf
dürft
dürfen
dürfen
darf
Slide 23 - Drag question
Hier _______man parken. Hier mag je parkeren. dürfen=toestemming hebben, mogen
Slide 24 - Open question
Die Kollegen______im Gebäude nicht rauchen. De collega's mogen in gebouw niet roken. dürfen=toestemming hebben, mogen
Slide 25 - Open question
Slide 26 - Slide
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
mögen= lusten, houden van, iemand mogen
magst
mag
mögt
mögen
mögen
mag
Slide 27 - Drag question
Ich_______Himbeersaft sehr gern. Ik lust graag frambozensap. mögen=lusten
Slide 28 - Open question
Ich_______seine Kinder sehr gern. ik vind zijn kinderen aardig. mögen=aardig vinden
Slide 29 - Open question
Ich_______Fussball spielen. Ik vind voetballen leuk. mögen=leuk vinden
Slide 30 - Open question
Modalverben Aufgabe 3/4 a
In de volgende oefening op Lesson_Up heb ik de zinnen van Aufgabe 3/4 die Stellung der Modalverben im Satz gebruikt. Als extra oefening kan je thuis deze oefening in het boek maken. De antwoorden staan vanaf morgen in LessonUp
16 meerkeuze vragen
Slide 31 - Slide
Er_______heute mit dem Chef telefonieren. Hij wil vandaag met de baas bellen. willen=sterke wil
A
wollt
B
will
C
willt
D
willst
Slide 32 - Quiz
Mein Kollege_____morgen ins Ausland fahren. Mijn collega wil morgen naar het buitenland rijden. willen=sterke wil
A
woll
B
will
C
willt
D
willst
Slide 33 - Quiz
Sie___________gut Deutsch sprechen. Zij kunnen goed Duits spreken. kunnen=geleerd hebben
A
kannen
B
könnt
C
können
D
kannt
Slide 34 - Quiz
Sie___________gut Deutsch sprechen. Zij kunnen goed Duits spreken. kunnen =geleerd hebben
A
kannen
B
könnt
C
können
D
kannt
Slide 35 - Quiz
________du oft deine Termine verschieben? Moet je vaak jouw afspraken verschuiven? moeten=het kan niet anders het is noodzakelijk
A
Musst
B
Müsst
C
Sollst
D
söllst
Slide 36 - Quiz
Ich______Sie mit einem Kollegen verbinden. Ik kan u met een collega doorverbinden. kunnen=kunnen (gelegenheid hebben)
A
könne
B
kanne
C
konne
D
kann
Slide 37 - Quiz
________ihr heute das Tagesmenü bestellen? Wilt u vandaag het dagmenu bestellen? willen=sterke wil
A
willt
B
wollt
C
möchtet
D
möcht
Slide 38 - Quiz
________ihr heute das Tagesmenü bestellen? Zou u vandaag het dagmenu willen bestellen? willen=wens
A
willt
B
wollt
C
möchtet
D
möcht
Slide 39 - Quiz
Wolfgang Krug________zu Fuss zum Bahnhof gehen. Wolfgang Krug moet te voet naar het station gaan. moeten= het kan niet anders het is noodzakelijk.
A
muss
B
soll
C
musst
D
sollt
Slide 40 - Quiz
Er________in Leipzig aussteigen. Hij wil in Leipzig uitstappen. willen=sterke wil
A
woll
B
will
C
willt
D
willst
Slide 41 - Quiz
Wir___________den Besucher ins Hotel bringen. Wij moeten de bezoekers naar het hotel brengen (van de baas). moeten=iemand anders zegt dat het moet.
A
mussen
B
müssen
C
sollen
D
söllen
Slide 42 - Quiz
________________Sie heute Abend noch mal ins Büro kommen? Kunt u vanavond nog een keer op kantoor komen? kunnen=kunnen (gelegenheid hebben)
A
kannen
B
könnt
C
können
D
kannt
Slide 43 - Quiz
Ich _________die Sache heute noch erledigen. Ik moet die kwestie vandaag nog afhandelen. moeten= het kan niet anders het is noodzakelijk.
A
muss
B
soll
C
musst
D
sollt
Slide 44 - Quiz
Die Kollegen _______________auf der Terrasse rauchen. De collega's mogen op het terras roken. mogen= toestemming hebben/mogen
A
mogen
B
mögen
C
dürfen
D
durfen
Slide 45 - Quiz
__________er gegen 13.00 Uhr wieder im Büro sein? Kan hij tegen 1300 uur weer op kantoor zijn? kunnen =gelegenheid hebben
A
könn
B
könnt
C
kann
D
kannt
Slide 46 - Quiz
________du den Firmenwagen am Wochenende benützen? Mag jij de bedrijfsauto in het weekend gebruiken? mogen= toestemming hebben/mogen