Modalverben (opdracht in de les)

mogen, toestemming
kunnen
houden van
moeten
moeten,zullen
willen
1 / 48
next
Slide 1: Slide
DuitsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

mogen, toestemming
kunnen
houden van
moeten
moeten,zullen
willen

Slide 1 - Slide

Voorbeelden

Modaal werkwoord = geel, heel werkwoord erbij = rood


  • Wij kunnen een ijsje kopen.
  • Jullie mogen in de zee zwemmen.
  • Zij willen graag de menukaart zien.
  • Ik moet nu naar bed gaan.
  • Wij willen pizza eten

Slide 2 - Slide

Modalverben 


können: 1 sleepvraag en 3 open vragen
möchten/wollen: 2 sleepvragen en 4 openvragen
müssen/sollen: 2 sleepvragen en 3 open vragen
dürfen: 1 sleepvraag en 2 open vragen
mögen 1 sleepvraag en 3 open vragen



Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
können
kannst
kann
könnt
können
können
kann

Slide 5 - Drag question

Du_____jetzt eine Pause machen.
Jij kan nu pauze nemen.
können= kunnen (gelegenheid hebben)

Slide 6 - Open question

Ihr______programmieren.
Jullie kunnen programmeren.
kunnen=geleerd hebben

Slide 7 - Open question

Ich_______Englisch
Ik kan Engels (spreken)
kunnen=geleerd hebben

Slide 8 - Open question

Slide 9 - Slide

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
möchten=zou graag willen
möchtest
möchte
möchtet
möchten
möchten
möchte
möchtst
möcht

Slide 10 - Drag question

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
wollen=willen
willst
will
wollt
wollen
wollen
will

Slide 11 - Drag question

Wir_________morgen einen freien Tag nehmen.
Wij willen morgen een vrije dag nemen.
willen=sterke wil

Slide 12 - Open question

Ihr_________früher Feierabend machen.
Jullie willen eerder stoppen met werken.
willen=is sterke wil

Slide 13 - Open question

Ich_______ein Glas Saft trinken.
Ik zou graag een glas sap drinken.
willen=wens

Slide 14 - Open question

Sie_______Frau Koch sprechen?
U zou graag mevrouw Koch willen spreken?
willen=wens

Slide 15 - Open question

Slide 16 - Slide

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
müssen
musst
muss
müsst
müssen
müssen
muss

Slide 17 - Drag question

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
sollen
sollst
soll
sollt
sollen
sollen
soll

Slide 18 - Drag question

Er _________oft länger arbeiten.
Hij moet vaak langer werken
müssen=het kan niet anders het is noodzakelijk

Slide 19 - Open question

Wir ___________das Auto tanken.
Wij moeten de auto voltanken.
müssen=het kan niet anders het is noodzakelijk

Slide 20 - Open question

Der Chef sagt, er __________ länger arbeiten.
De baas zegt, dat hij langer moet werken.
sollen=iemand anders zegt dat je dat moet doen.

Slide 21 - Open question

Slide 22 - Slide

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
dürfen
darfst
darf
dürft
dürfen
dürfen
darf

Slide 23 - Drag question

Hier _______man parken.
Hier mag je parkeren.
dürfen=toestemming hebben, mogen

Slide 24 - Open question

Die Kollegen______im Gebäude nicht rauchen.
De collega's mogen in gebouw niet roken.
dürfen=toestemming hebben, mogen

Slide 25 - Open question

Slide 26 - Slide

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
mögen= lusten, houden van, iemand mogen
magst
mag
mögt
mögen
mögen
mag

Slide 27 - Drag question

Ich_______Himbeersaft sehr gern.
Ik lust graag frambozensap.
mögen=lusten

Slide 28 - Open question

Ich_______seine Kinder sehr gern.
ik vind zijn kinderen aardig.
mögen=aardig vinden

Slide 29 - Open question

Ich_______Fussball spielen.
Ik vind voetballen leuk.
mögen=leuk vinden

Slide 30 - Open question

Modalverben Aufgabe 3/4 a
In de volgende oefening op Lesson_Up heb ik de zinnen van Aufgabe 3/4 die Stellung der Modalverben im Satz gebruikt. Als extra oefening kan je thuis deze oefening in het boek maken. De antwoorden staan vanaf morgen in LessonUp

16 meerkeuze vragen



Slide 31 - Slide

Er_______heute mit dem Chef telefonieren.
Hij wil vandaag met de baas bellen.
willen=sterke wil
A
wollt
B
will
C
willt
D
willst

Slide 32 - Quiz

Mein Kollege_____morgen ins Ausland fahren.
Mijn collega wil morgen naar het buitenland rijden.
willen=sterke wil
A
woll
B
will
C
willt
D
willst

Slide 33 - Quiz

Sie___________gut Deutsch sprechen.
Zij kunnen goed Duits spreken.
kunnen=geleerd hebben
A
kannen
B
könnt
C
können
D
kannt

Slide 34 - Quiz

Sie___________gut Deutsch sprechen.
Zij kunnen goed Duits spreken.
kunnen =geleerd hebben
A
kannen
B
könnt
C
können
D
kannt

Slide 35 - Quiz

________du oft deine Termine verschieben?
Moet je vaak jouw afspraken verschuiven?
moeten=het kan niet anders het is noodzakelijk
A
Musst
B
Müsst
C
Sollst
D
söllst

Slide 36 - Quiz

Ich______Sie mit einem Kollegen verbinden.
Ik kan u met een collega doorverbinden.
kunnen=kunnen (gelegenheid hebben)
A
könne
B
kanne
C
konne
D
kann

Slide 37 - Quiz

________ihr heute das Tagesmenü bestellen?
Wilt u vandaag het dagmenu bestellen?
willen=sterke wil
A
willt
B
wollt
C
möchtet
D
möcht

Slide 38 - Quiz

________ihr heute das Tagesmenü bestellen?
Zou u vandaag het dagmenu willen bestellen?
willen=wens
A
willt
B
wollt
C
möchtet
D
möcht

Slide 39 - Quiz

Wolfgang Krug________zu Fuss zum Bahnhof gehen.
Wolfgang Krug moet te voet naar het station gaan.
moeten= het kan niet anders het is noodzakelijk.
A
muss
B
soll
C
musst
D
sollt

Slide 40 - Quiz

Er________in Leipzig aussteigen.
Hij wil in Leipzig uitstappen.
willen=sterke wil
A
woll
B
will
C
willt
D
willst

Slide 41 - Quiz

Wir___________den Besucher ins Hotel bringen.
Wij moeten de bezoekers naar het hotel brengen (van de baas).
moeten=iemand anders zegt dat het moet.
A
mussen
B
müssen
C
sollen
D
söllen

Slide 42 - Quiz

________________Sie heute Abend noch mal ins Büro kommen?
Kunt u vanavond nog een keer op kantoor komen?
kunnen=kunnen (gelegenheid hebben)
A
kannen
B
könnt
C
können
D
kannt

Slide 43 - Quiz

Ich _________die Sache heute noch erledigen.
Ik moet die kwestie vandaag nog afhandelen.
moeten= het kan niet anders het is noodzakelijk.
A
muss
B
soll
C
musst
D
sollt

Slide 44 - Quiz

Die Kollegen _______________auf der Terrasse rauchen.
De collega's mogen op het terras roken.
mogen= toestemming hebben/mogen
A
mogen
B
mögen
C
dürfen
D
durfen

Slide 45 - Quiz

__________er gegen 13.00 Uhr wieder im Büro sein?
Kan hij tegen 1300 uur weer op kantoor zijn?
kunnen =gelegenheid hebben
A
könn
B
könnt
C
kann
D
kannt

Slide 46 - Quiz

________du den Firmenwagen am Wochenende benützen?
Mag jij de bedrijfsauto in het weekend gebruiken?
mogen= toestemming hebben/mogen
A
mögst
B
mogst
C
darfst
D
dürfst

Slide 47 - Quiz

Slide 48 - Slide