feESTTENTEN regel + stam op d/t + bezittelijk vnw

1 / 27
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lesdoel:

Feesttenten regel herhalen
Werkwoorden met -d / -t herhalen 
+
Bezittelijke voornaamwoorden in het Duits 

Slide 2 - Slide

(fe)-E-ST-T-EN-T-EN regel
stap 1: Eerst de stam van het werkwoord bepalen (werkwoord - en)
wohnen - en = wohn
stap 2: kijk naar het persoonlijk voornaamwoord in de zin:
ich, du, er, sie, es, wir, ihr, sie, Sie
stap 3: bepaal welke letters er nog achter de stam van het werkwoord moeten: ich +e   du +st   er/sie/es +t   wir +en   ihr +t   sie/Sie +en

Slide 3 - Slide

Hoe kun je de stam van het werkwoord vinden?

Slide 4 - Open question

Welke vorm van het werkwoord hoort bij het persoonlijk voornaamwoord?
ich
du
er / sie / es
wir
ihr
sie / Sie
wohne
wohnen
wohnen
wohnst
wohnt
wohnt

Slide 5 - Drag question

Ich (wohnen) in Oldenzaal.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst
D
wohnt

Slide 6 - Quiz

Wir (spielen) gerne im Garten.
A
spiele
B
spielst
C
spielt
D
spielen

Slide 7 - Quiz

Ihr (kaufen) gerne Schokolade.
A
kaufe
B
kaufst
C
kauft
D
kaufen

Slide 8 - Quiz

Er (zahlen) die Rechnung.
A
zahle
B
zahlst
C
zahlt
D
zahlen

Slide 9 - Quiz

Du kauf_____ einen Fisch.

Slide 10 - Open question

Wir lieb_____ Meerschweinchen.

Slide 11 - Open question

Wann besuch_____ ihr den Zoo?

Slide 12 - Open question

Soms eindigt de stam van een werkwoord op een -d of -t zoals bij het werkwoord reden of antworten. Wat doe je dan?

Slide 13 - Open question

Er (antworten) auf die Frage.
A
antwortest
B
antwortet

Slide 14 - Quiz

Isabella (reiten) jeden Mittwoch.
A
reitet
B
reitest

Slide 15 - Quiz

Ihr (reden) immer so viel.
A
redet
B
redest
C
redt
D
rede

Slide 16 - Quiz

Du (warten) auf den Bus.
A
wartst
B
wartest
C
warte
D
wartet

Slide 17 - Quiz

Het bezittelijke voornaamwoord 

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

om te onthouden
Bij der en das woorden komt er niets achter het bezittelijk voornaamwoord. Bijvoorbeeld:
der Vater - mein Vater / das Kind - dein Kind

Bij die woorden (vrouwelijk of meervoud) komt er een e achter.
die Mutter - ihre Mutter / die Blumen - seine Blumen

Slide 20 - Slide


(mijn) _____ Hose ist neu. (v)
A
mein
B
meine

Slide 21 - Quiz

(onze) ______ Lehrer ist nett. (m)
A
unser
B
unsere

Slide 22 - Quiz

(haar) _____ Pferd ist krank. (o)
A
ihr
B
ihre

Slide 23 - Quiz

(uw) _____ Torte war lecker. (v)
A
Ihr
B
Ihre

Slide 24 - Quiz

(zijn) ____ Bücher sind langweilig.(mv)
A
sein
B
seine

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide