This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 120 min
Items in this lesson
Examenvoorbereiding Lezen + Luisteren
Slide 1 - Slide
Het examen lezen / luisteren 2F
Je krijgt 90 minuten de tijd
Je krijgt extra tijd als je dyslexie hebt
Je maakt het examen op de computer
Je krijgt één totaalcijfer voor lezen en luisteren
ca. 45 meerkeuzevragen
Slide 2 - Slide
Aanpak
Begin altijd met oriënterend lezen. Kijk naar de belangrijke plaatsen in de tekst, zoals de titel, inleiding en slot, de eerste en laatste alinea en de tussenkopjes. Op die manier heb je snel door waar de tekst over gaat.
Slide 3 - Slide
Soorten examenvragen
Tekstbegrip: Wie zegt wat over …? Wat is volgens de tekst waar? Wat staat er in de tekst over….
Woordbegrip: Wat wordt er bedoeld met …). In de tekst staat … wat wordt hiermee bedoeld?
Tekstdoelen: Wat is het doel van de schrijver met deze tekst?
Samenvatten/begrijpen: Wat is het onderwerp van de tekst of alinea? Of: Wat is een goed tussenkopje bij deze alinea? Wat is een goede samenvatting van de tekst of alinea?
Verwijswoorden, signaalwoorden: Waarnaar verwijst een woord? (deze, dit, maar, tenslotte)
Wat is de mening van de schrijver? Welke argumenten gebruikt de schrijver?
Slide 4 - Slide
Vragen over tekstdoelen - welke zes tekstdoelen zijn er ook al weer?
Slide 5 - Open question
Informeren
Instrueren
Overtuigen
Activeren
Betoog
Recept
Gebruiksaanwijzing
Nieuwsbericht
Interview
Ingezonden brief
Opiniestuk
Reclamefolder
Recensie
Achtergrondartikel
Slide 6 - Drag question
Vragen over onderwerp en hoofdgedachte
Onderwerp - waar gaat de tekst over in een of enkele woorden?
Hoofdgedachte - wat wordt er in één zin over dat onderwerp gezegd in de tekst ? (Ook wel: de kortst mogelijke samenvatting van de tekst)
Slide 7 - Slide
In welk tekstdeel wordt de hoofdgedachte vaak herhaald of samengevat?
A
In de inleiding
B
In de lead
C
In de tweede alinea
D
In het slot
Slide 8 - Quiz
Vragen over tekstrelaties
Tekstverbanden Wat voor een verband hebben twee of meerdere alinea's met elkaar?
Signaalwoorden Woorden die een signaaltje afgeven waaraan je het tekstverband kunt herkennen.
Slide 9 - Slide
Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden maar, toch en echter?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
reden
D
conclusie
Slide 10 - Quiz
Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden want en omdat?
A
opsomming
B
conclusie
C
tegenstelling
D
reden
Slide 11 - Quiz
Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden daardoor en zodat?
A
oorzaak-gevolg
B
opsomming
C
conclusie
D
tegenstelling
Slide 12 - Quiz
Om welk tekstverband gaat het hier?
Ik kreeg een hapje en een drankje.
A
reden
B
opsomming
C
oorzaak-gevolg
D
tegenstelling
Slide 13 - Quiz
In welke zin wijzen de signaalwoorden
op een volgorde in tijd?
A
Ik wil langskomen. Ik heb echter geen tijd.
B
Eerst ga ik sporten, daarna kom ik langs.
C
Ik heb tijd om langs te komen en ook veel zin.
D
Ik kom langs, omdat ik daar veel zin in heb.
Slide 14 - Quiz
Opdracht 1: lees de tekst en beantwoord daarna vragen
Slide 15 - Slide
Welke twee signaalwoorden zitten er in zin 2?
A
ze - aan
B
aan - met
C
toen - haal
D
eerst - toen
Slide 16 - Quiz
Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie
Slide 17 - Quiz
Vragen over de functie van een tekstdeel
Bijvoorbeeld:
Wat is de functie van de eerste vetgedrukte alinea?
Wat is de bedoeling van het tekstdeel in het kader?
Let op:
De inhoud van de tekst
De plaats van een tekstdeel (inleiding / slot)
De vormgeving en manier van presenteren
Slide 18 - Slide
Welke functies kan een inleiding van een tekst hebben?
A
Nieuwsgierig maken
B
Onderwerp introduceren
C
Conclusie geven
D
Aankondigen hoe de tekst in elkaar zit
Slide 19 - Quiz
Vragen over feiten en meningen - wat is het verschil tussen feiten en meningen?
Slide 20 - Open question
Wat zijn aanwijzingen voor een betrouwbare tekst?
A
Voor- en tegenstanders komen allebei aan het woord.
B
De auteur of programmamaker neemt zelf een duidelijk standpunt in.
C
Feiten worden objectief beschreven en de bronnen worden vermeld.