This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Werkwoordspelling
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Video
Werkwoordspelling
In deze les worden alle mogelijke werkwoordvormen en hun spellingwijze nog een keer samengevat.
Slide 3 - Slide
Vormen
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Persoonsvorm verleden tijd
Gebiedendewijs
Voltooid deelwoord
Onvoltooid deelwoord
Infinitief (hele werkwoord)
Bijvoeglijk naamwoord
PVTT
PVVT
GW
VD
OD
INF
BN
Slide 4 - Slide
De ham-vraag
Voor een correcte werkwoordspelling, moet je altijd eerst een belangrijke vraag stellen. Namelijk:
Heb ik te maken met een persoonsvorm???
Slide 5 - Slide
Waarom?
Deze vraag is heel belangrijk. Kijk maar:
Hier is vorige week een ongeluk gebeur... Het is een gevaarlijk kruispunt. Best kans dat er nog een ongeluk gebeur..
Slide 6 - Slide
Hoe herken je de pv?
De pv past zich aan het onderwerp aan:
Ik neem een oliebol.
Neem jij een oliebol?
Hij neemT een oliebol.
Wij nemEN een oliebol.
Slide 7 - Slide
Hoe herken je de pv?
De pv verandert van tijd:
Ik neem een oliebol. Ik smul ervan.
Ik nam een oliebol. Ik smulde ervan.
Sterk werkwoord, want Zwak werkwoord, want
het verandert van klank. het verandert niet van klank.
Slide 8 - Slide
Hoe spel je de persoonsvorm?
In de volgende twee overzichtjes zie je hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de persoonsvorm van een zwak werkwoord in de verleden tijd moet spellen.
Slide 9 - Slide
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
de(n) of te(n)?
Om te weten of je bij een zwak werkwoord in de verleden tijd nu de(n) of te(n) moet schrijven, gebruik je 't ex-kofschip.
hele werkwoord -en = stam : branden / surfen
laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: brand/ surf
nee: de(n): de(n)
ja: te(n): te(n)
ik-vorm van werkwoord + uitgang : brandde(n) / surfte(n)
Slide 13 - Slide
de(n) of te(n)?
Pas wel op bij bijzondere werkwoorden als: verhuizen
hele werkwoord -en = stam : verhuizen
laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: nee
dus de(n)
ik-vorm van werkwoord + uitgang : verhuiSde(n)
Slide 14 - Slide
Sterke werkwoorden
Je schrijft wat je hoort: sloeg, riep, brak, dacht, reed
(en je gebruikt de 'gewone' spelregels als de langermaakregel!).
Slide 15 - Slide
Kun je de werkwoordsvormen nu goed spellen?
Geef jezelf een cijfer van 1 tot 10.
Slide 16 - Slide
Andere vormen
Ik heb een Big Mac genomen VD
Kwijlend nam ik een hap OD
Ik heb zin om een Big Mac te nemenINF
Geef me eens een Big Mac! GW
Ik eet mijn zojuist gekochte Big Mac BN
Slide 17 - Slide
Onvoltooid deelwoord
Geeft aan dat je iets doet, terwijl je ook iets anders doet.
Geeft aan hoe iets gebeurt.
Hele werkwoord + een D
Kwijlend nam ik een hap. Pratend met volle mond zag ik hem vies naar me kijken.
Slide 18 - Slide
Infinitief
Is het hele werkwoord.
Verandert niet bij veranderen van tijd (het is tenslotte geen pv!)
Vóór een infinitief kan je meestal IK KAN zetten.
Ik heb zin om een Big Mac te nemen. (IK KAN nemen).
Slide 19 - Slide
Gebiedende wijs
Wordt gebruikt als het om een gebod of bevel gaat.
Staat op de eerste plaats in de zin.
Heeft geen onderwerp bij zich.
Geef me een Big Mac!
Braad ze bruin, die frietjes!
Slide 20 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord
Staat vóór een zelfstandig naamwoord.
Is een VD of OD geweest.
Schrijf je zo kort mogelijk, dus zoals het VD of OD, met soms een extra -E erachter.
Ik eet mijn zojuist gekochtE Big Mac.
BN van VD
Slide 21 - Slide
Hulp
Als je er niet met de voorgaande regels uitkomt, dan kun je je oren ( verlengproef )gebruiken voor het VD en OD.
De weerman heeft mooi weer voorspeld => voorspelde
De weerman keek zoekend rond => zoekende
Slide 22 - Slide
Hulp
De infinitief, de gebiedende wijs en het bijvoeglijk naamwoord schrijf je zo kort mogelijk.
De weerman zal mooi weer voorspellen
Voorspel goed weer, weerman!
Het voorspelde goede weer bleef uit.
Slide 23 - Slide
QUIZ!
Eens zien of jullie de regels goed in jullie hoofd hebben.
Slide 24 - Slide
Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
Slide 25 - Quiz
Als je verstandig bent, BRAND je daar je vingers niet aan.
A
pvtt
B
vd
C
pvvt
D
bn
Slide 26 - Quiz
De slapende kater was gemakkelijk te fotograferen. 'slapende' = ?
A
OD als BN
B
VD als BN
Slide 27 - Quiz
De (aanbranden) aardappels zijn weggegooid.
A
aangebranden
B
aangebrandde
C
aanbrandende
D
aangebrande
Slide 28 - Quiz
Mijn (intapen) enkel doet nog steeds zeer.
A
Ingetapete
B
Ingetapede
C
Ingetapte
D
Ingetapde
Slide 29 - Quiz
evacueren De .................. kampen.
A
gëevacueerde
B
geëvacueerde
C
gëevacueerden
D
geëvacueerden
Slide 30 - Quiz
Hij (deleten - vt) de bestanden.
A
delete
B
deletete
C
delette
D
deletette
Slide 31 - Quiz
(Vinden) alsjeblieft die bankpas terug, voor er misbruik van wordt gemaakt.
A
Vond
B
Vindt
C
Vind
Slide 32 - Quiz
De stukken (kopiëren - tt) mijn secretaresse niet meer.