verwijswoorden les 1

Nederlands
dinsdag 25 januari '22

1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Nederlands
dinsdag 25 januari '22

Slide 1 - Slide

Programma
1. Lezen 
2. Uitleg 
3. Aan de slag
4. Afsluiten

Slide 2 - Slide

Wat gaan we leren
Wat verwijswoorden zijn.

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
Een verwijswoord verwijst naar een ander woord.
 Of naar een groepje woorden in de tekst. 
Of zelfs naar een hele zin.
Meestal staat dat woord of groepje woorden één regel eerder. Maar soms moet je verder terugkijken.


Slide 4 - Slide

Doel van de les
Aan het eind van de les kun je een aantal verwijswoorden noemen.
Aan het eind van de les weet je wat een verwijswoord is.

Slide 5 - Slide

Voorbeelden van verwijswoorden zijn:

hij, het, ze, zij, die, dat, hier, er, daar, dan, toen.

Slide 6 - Slide

voorbeelden:
Ali komt uit Syrie. Hij is daar geboren.
Het verwijswoord is: hij.      hij->Ali
Merhawit heeft een mooi droomhuis, het staat in Eritrea
Het verwijswoord is: het.  het-> het droomhuis
Ik was in de vakantie in Griekenland. Het was daar heel mooi weer.
Het verwijswoord is: daar.  daar -> in Griekenland
Het lievelingseten van Ebony is fufu. Dat vind ze heel lekker
Het verwijswoord is dat. Dat -> fufu

Slide 7 - Slide

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Sharon
B
woont
C
zij
D
Nederland

Slide 8 - Quiz

Sharon komt uit Nigeria, zij woont nu in Nederland.
Waar verwijst zij naar?
A
Sharon
B
woont
C
hij
D
Nederland

Slide 9 - Quiz

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Vanessa
B
Ghana
C
land
D
dat

Slide 10 - Quiz

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Waar verwijst dat naar?
A
Vanessa
B
Ghana
C
Nederland
D
komt

Slide 11 - Quiz

Ik heb zin in de pauze, Dan ga ik een croissant kopen.
Wat is hier het verwijswoord?
A
ik
B
dan
C
pauze
D
zin

Slide 12 - Quiz

Ik heb zin in de pauze. Dan ga ik een croissant kopen.
Waar verwijst dan naar?
A
croissant
B
in de pauze
C
zin
D
dan

Slide 13 - Quiz

Ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Ik
B
straks
C
wat
D
daarom

Slide 14 - Quiz

Ik heb dorst. Daarom ga ik straks wat drinken.
Waar verwijst daarom naar?
A
dat ik dorst heb
B
gesport
C
en
D
ik

Slide 15 - Quiz

Doelen


- Je weet wat een persoonlijk voornaamwoord is

- Je weet wat een bezittelijk voornaamwoord is

- Je weet het verschil tussen jou/jouw


Slide 16 - Slide

Wanneer gebruik je "jou" en wanneer "jouw"?

Slide 17 - Open question

Slide 18 - Video

Jou / u / mij --> persoonlijk voornaamwoord, verwijst naar een persoon
Je kunt het vaak vervangen door een naam

Jouw / uw / mijn--> bezittelijk voornaamwoord, ze geven een BEZIT aan. (vaak staat er een zelfstandig naamwoord achter)

Slide 19 - Slide

Quiz
Kies het juiste woord

Slide 20 - Slide

Hendrik zet …… gegevens op de lijst
A
jou
B
jouw

Slide 21 - Quiz

Dat ga ik meteen voor ….. doen!
A
jou
B
jouw

Slide 22 - Quiz

..... cake is het lekkerst.
A
jou
B
jouw

Slide 23 - Quiz

Ik heb het aan ..... broer gevraagd
A
jou
B
jouw

Slide 24 - Quiz

Wilt ..... nog wat drinken?
A
u
B
uw

Slide 25 - Quiz

..... telefoon is op de grond gevallen
A
mij
B
mijn

Slide 26 - Quiz

Wil je ..... even antwoord geven?
A
mij
B
mijn

Slide 27 - Quiz

Gisteren vierden we ..... verjaardag
A
jou
B
jouw

Slide 28 - Quiz

evaluatie

Slide 29 - Slide

Wat is het verschil tussen jou en jouw?

Slide 30 - Open question

Wat vind je nog lastig?

Slide 31 - Open question

Aan de slag 
Ga aan de slag met je huiswerk voor donderdag 27 januari. 
M: H4 alle opdrachten van TV Verwijswoorden (2)

Slide 32 - Slide