Een functiewoord zegt iets over een tekstgedeelte. Het geeft dus aan wat de 'taak' is van een tekstgedeelte ten op zichte van een ander tekstgedeelte.
Het woord komt zelf meestal niet in de tekst voor.
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3
This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Even herhalen
Een functiewoord zegt iets over een tekstgedeelte. Het geeft dus aan wat de 'taak' is van een tekstgedeelte ten op zichte van een ander tekstgedeelte.
Het woord komt zelf meestal niet in de tekst voor.
Slide 1 - Slide
Functiewoorden hoofdstuk 5
In het vorige hoofdstuk heb je voornamelijk geoefend met de functiewoorden :
aanbeveling, probleemstelling, tegenwerping, uitwerking, verklaring en weerlegging.
Slide 2 - Slide
havo: Functiewoorden hoofdstuk 6
In het dit hoofdstuk ga je oefenen met de volgende functiewoorden:
Afweging = Nadenken over wat het beste is.
Anekdote = verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
Definitie = samenvattende omschrijving
Nuancering = Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
Tegenwerping =Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander. Het kan ook een argument zijn tegen een eerder gegeven mening.
Vraagstelling = Aan het eind van de inleiding vind je meestal een vraagstelling, De schrijver geeft aan op welke hoofdvraag hij een antwoord zal geven.
Slide 3 - Slide
Functiewoorden hoofdstuk 6
In het dit hoofdstuk ga je oefenen met de volgende functiewoorden:
Aanleiding =Een actuele gebeurtenis gebruiken om de tekst aan op te hangen.
Afweging = Nadenken over wat het beste is.
Anekdote = Verhaaltje als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
Constatering = De schrijver stelt een feit of verschijnsel vast, hij doet een bepaalde waarneming. Soms beschrijft hij het verschijnsel ook.
Nuancering = Het verduidelijken van iets door meer details te geven en/of de mening iets minder scherp te maken.
Vraagstelling = Aan het eind van de inleiding vind je meestal een vraagstelling, De schrijver geeft aan op welke hoofdvraag hij een antwoord zal geven.
Slide 4 - Slide
Oefenen
Slide 5 - Slide
Wat is een verschil tussen een signaalwoord en een functiewoord?
A
functiewoord geeft een verband aan, signaalwoord niet
B
functiewoord staat niet altijd in de tekst, signaalwoord wel
C
er is geen verschil
D
er zijn veel minder functiewoorden dan signaalwoorden
Slide 6 - Quiz
Wat doen functiewoorden?
A
Die geven aan wat een schrijver wil doen met een alinea.
B
Die geven aan wat de betekenis is van de alinea.
C
Die geven aan wat de schrijver bedoelt.
D
Die geven aan waar je belangrijke informatie kan vinden.
Slide 7 - Quiz
"stelling", "argumenten", "tegenargumenten", "aanbeveling" en "samenvatting" zijn voorbeelden van....
A
signaalwoorden
B
verbindingswoorden
C
kernwoorden
D
functiewoorden
Slide 8 - Quiz
Functiewoorden
Functiewoorden
Een alinea heeft een bepaalde 'taak', oftewel functie.
Slide 9 - Slide
Hoe noemen we de zin 'Ik vind dat roken slecht is.'?
(standpunt/argument/weerlegging)
Slide 10 - Open question
Wat is een weerlegging?
A
een herhaling van je standpunt
B
een tegenargument
C
een ontkrachting van een (tegen)argument
D
een nieuw argument
Slide 11 - Quiz
Waar komt een afweging vaak voor?
A
aan het begin van een tekst
B
in de bron van een tekst
C
in het midden van een tekst
D
aan het eind van een tekst
Slide 12 - Quiz
In welke zin staat een nuancering?
A
Je ben niet meteen verslaafd als je één sigaret hebt gerookt.
B
Roken is nog veel schadelijker dan mensen denken.
C
Bovendien stinken mensen die roken uit hun mond.
D
Heb je er wel eens aan gedacht wat roken doet met je witte muren?
Slide 13 - Quiz
Het functiewoord 'aanleiding' betekent ...
A
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
B
Vaststelling van een feit of verschijnsel
C
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
Slide 14 - Quiz
Een constatering is een ...
A
Vaststelling van een feit of verschijnsel
B
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip
C
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
Slide 15 - Quiz
Bij een uitwerking ...
A
Laat de schrijver de betrekkelijkheid van iets zien, of hij zwakt iets af.
B
Laat de schrijver zien dat een argument/argumentatie niet juist is.
C
Geeft de schrijver extra, nauwkeurig omschreven informatie bij een onderwerp
D
Geeft de schrijver details en/of maakt de schrijver de mening iets minder scherp
Slide 16 - Quiz
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote
Slide 17 - Quiz
Nadenken over wat het beste is
A
afweging
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 18 - Quiz
Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 19 - Quiz
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding
Slide 20 - Quiz
De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.