Workbook B test review

Workbook B test review
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Workbook B test review

Slide 1 - Slide

In this lesson:
All grammar explanations from Workbook B:
Telling time
Numbers
Present Continuous
Interrogative pronouns
This/that/these/those

Slide 2 - Slide

New Grammar: Numbers
Je kan de uitleg in je boek vinden op bladzijde 6

Slide 3 - Slide

Cardinal and ordinal
Cardinal
Ordinal
Ordinal
one
first
1st
two
second
2nd
three
third
3rd
four
fourth
4th

Slide 4 - Slide

Cardinals
Deze gebruik je om te zeggen hoeveel er is van iets

Two people
Six cows

Slide 5 - Slide

Ordinals
Deze gebruik je om volgorde aan te geven

Third place
I placed 5th in the race.

Slide 6 - Slide

Telling time
In je boek te vinden op bladzijde 9

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Present continuous
In je boek te vinden op bladzijde 12

Slide 10 - Slide

Present continuous 1
De present continuous gebruik je als iets NU aan de gang is.
Er zijn signaal woorden in je zin zoals: now, at the moment, listen, look

Listen! Someone is singing in the hallway.
It is raining right now.

Slide 11 - Slide

Present continuous 2
Je kunt het ook gebruiken om te zeggen dat je iets in de toekomst van plan bent.

I am visiting my aunt and her wife this weekend.
She is seeing the doctor on Monday.

Slide 12 - Slide

Present continuous 3
De derde reden om present continuous te gebruiken is als iets je irriteert.

They are always talking when I'm talking!
He is always throwing paper in the classroom!

Slide 13 - Slide

the form
                                                   Je maakt de present continuous met:
                                                    een vorm van TO BE + werkwoord + ing

                                            I am working hard
                                             They are leaving now.
I
am
You
are
He/she/it
is
We
are
You (all)
are
They
are

Slide 14 - Slide

+ / - / ?
I am making cookies.  ->   Positive + 

I am not writing in my notebook.  -> Negative -

What am I doing?         -> Question ?
Am I watching tv?        -> Question ?

Slide 15 - Slide

Spelling rules
1. Als en werkwoord eindigt op een -e, vervalt de -e:
have-having
2. Als een werkwoord eindigt met een klinker + medeklinker:
Stop-stopping
3. Als een werkwoord eindigt op -y verandert er niks:
try-trying

Slide 16 - Slide

Interrogative pronouns pg 26
In het Nederlands zijn deze woorden Vraagwoorden. In het Engels noemen we deze question words or wh- words.

who, where, what, when, why, which, how

Let op! Where gebruik je voor een plaats, were betekent waren. het verschil is belangrijk!

Slide 17 - Slide

Continued
Je gebruikt interrogative pronouns om vragen te stellen over iets specifieks. Ze gaan meestal vooraan je zin.

Let op! what and which zijn wat of welke, het verschil is, bij which heb je twee of meer keuzes.

Slide 18 - Slide

Demonstrative pronouns pg 28
In het Nederlands zijn dit aanwijzende voornaamwoorden. Je gebruikt ze om mensen / dingen aan te wijzen of om nadruk op iets te leggen.

Slide 19 - Slide

Enkelvoud
this = dit
that = dat

this is voor dichtbij dingen, that is voor dingen op een afstand

Slide 20 - Slide

Meervoud
these = deze
those = die

these is voor dichtbij dingen, those is voor dingen op een afstand

Slide 21 - Slide