Betekenis Modalverben:
können = kunnen, in staat zijn tot
dürfen = mogen, toestemming hebben
mögen = houden van/leuk vinden/ aardig vinden, lusten
müssen = moeten/noodzaak -> het kan niet anders
Betekenis Modalverben:
wollen = willen
sollen = moeten/bevel, wil van een ander
möchten = willen (wens)
wissen = weten