BL: Theorie leerjaar 3


Nederlands
Begrijpend lezen

Theorie leerjaar 3

VG3
 P2 2021-2020
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 23 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson


Nederlands
Begrijpend lezen

Theorie leerjaar 3

VG3
 P2 2021-2020

Slide 1 - Slide

Verbanden binnen zinnen, tussen zinnen en tussen alinea's
Signaalwoorden verbinden zinnen en zorgen zo voor een goedlopende, begrijpelijke samengestelde zin.
Ik houd van pizza, maar niet van pasta.

Signaalwoorden kunnen ook losstaande zinnen verbinden
Ik houd van pizza. Ik houd echter niet van pasta.

Daarnaast kunnen signaalwoorden alinea's met elkaar verbinden.

Slide 2 - Slide

Voordelen- en nadelenstructuur
Inleiding
De schrijver noemt een probleem of verschijnsel.

Middenstuk
De schrijver noemt voor- en nadelen van het probleem of het verschijnsel.

Slot
De schrijver trekt een conclusie of vat de tekst samen.

Slide 3 - Slide

Verschijnsel- en verklaringstructuur
Inleiding
De schrijver noemt een verschijnsel.

Middenstuk
De schrijver geeft verschillende verklaringen voor het verschijnsel

Slot
De schrijver doet een aanbeveling (geeft een advies) en/of vat de tekst samen.

Slide 4 - Slide

Verschijnsel-en-besprekingstructuur

Inleiding
De schrijver noemt een verschijnsel.

Middenstuk
De schrijver bespreekt verschillende kanten van het verschijnsel.

Slot
De schrijver vat de tekst samen. 

Slide 5 - Slide

Probleem-en-oplossingstructuur

Inleiding
De schrijver geeft een beschrijving van een probleem.

Middenstuk
De schrijver noemt verschillende oplossingen voor het probleem.

Slot
De schrijver maakt een afweging of doet een aanbeveling.

Slide 6 - Slide

Bewering-en-argumentatiestructuur

Inleiding
De schrijver doet een bewering.

Middenstuk
De schrijver geeft argumenten bij zijn bewering.

Slot
De schrijver trekt een conclusie.

Slide 7 - Slide

Tekststructuren
Er zijn verschillende tekststructuren. Op de volgende slides worden de tekststructuren toegelicht.

  • Voordelen- en nadelenstructuur
  • Verschijnsel- en verklaringstructuur
  • Verschijnsel- en besprekingstructuur
  • Probleem- oplossingstructuur
  • Bewering- en argumentatiestructuur

Slide 8 - Slide

Tekstfuncties

Bewijs: de juistheid van een stelling wordt aangetoond
Constatering: er wordt iets vastgesteld/opgemerkt
Gevolgen:  de gevolgen van een maatregel/verschijnsel worden beschreven
Nuancering:  een standpunt/bewering wordt afgezwakt door andere gezichtspunten
Ontkenning: de bewering wordt weergegeven en de schrijver geeft aan dat hij het er niet mee eens is

Slide 9 - Slide

Tekstfuncties

Oorzaak: er wordt beschreven waardoor iets is ontstaan
Opsomming: een aantal meningen, verschijnselen, voorbeelden of verklaringen wordt genoemd
Theorie:  met een algemene beschrijving wordt een feit/verschijnsel verklaard of voorspeld
Toelichting: een stelling/theorie wordt uitgelegd/toegelicht met voorbeelden of gevolgen

Slide 10 - Slide

Tekstfuncties

Advies: de schrijver geeft een goede raad
Afweging: de schrijver weegt voor- en nadelen of mogelijke oplossingen tegen elkaar af en maakt zo een keuze
Argument: de schrijver geeft aan waarom hij iets vindt
Argumentatie: de schrijver geeft meerdere argumenten
Bewering: een stelling die de schrijver moet onderbouwen
Conclusie: de schrijver komt tot een gevolgtrekking

Slide 11 - Slide

Tekstfuncties

Oplossing een oplossing volgt na het probleem
Probleemstelling de schrijver geeft hiermee aan over welk probleem zijn tekst gaat
Tegenwerping de schrijver maakt bezwaar of heeft bedenkingen tegen een eerdere bewering of argumentatie
Weerlegging de schrijver probeert met tegenargumenten aan te tonen dat de mening of argumentatie van een ander niet goed is

Slide 12 - Slide

Tekstfuncties

Een tekstgedeelte* heeft een rol/taak/functie in een tekst = tekstfunctie

Voorbeeld: 
Een schrijver legt iets iets uit en geeft daarna een voorbeeld. 
De alinea met het voorbeeld heeft dan de tekstfunctie voorbeeld


* een alinea, een deel van een alinea, een groepje alinea's zijn


Slide 13 - Slide

Argumentatie

Standpunt
+
Argumenten

=

Argumentatie

Slide 14 - Slide

4 basisschema's voor argumentatie


  1. Enkelvoudige argumentatie
  2. Onderschikkende argumentatie
  3. Nevenschikkende argumentatie
  4. Combinatie van nevenschikkende en onderschikkende argumentatie

Slide 15 - Slide

Enkelvoudige argumentatie
De schrijver onderbouwt zijn standpunt met één argument.


Het fileprobleem is met overheidsmaatregelen eenvoudig op te lossen.     

Het openbaar vervoer moet gratis worden.

Slide 16 - Slide

Nevenschikkende argumentatie
De schrijver onderbouwt zijn standpunt met meer hoofdargumenten die allemaal hun waarde hebben.

S: Het fileprobleem is met overheidsmaatregelen eenvoudig op te lossen



A: Het openbaar vervoer moet gratis worden.
A: De overheid moet het snelwegennet uitbreiden.
A: Werkgervers moeten de arbeidstijden van hun werknemers aanpassen.

Slide 17 - Slide

Onderschikkende argumentatie
De schrijver onderbouwt zijn hoofdargument met één of meer argumenten (= subargumenten).


S: Het fileprobleem is met overheidsmaatregelen eenvoudig op te lossen

A: Het openbaar vervoer moet gratis worden.

A: Werknemers zullen hun auto laten staan en met het openbaar vervoer gaan.   

Slide 18 - Slide

Combinatie van nevenschikkende en onderschikkende argumentatie

De schrijver gebruikt verschillende argumenten.
De argumenten staan los van elkaar.
De argumenten zijn onderbouwd door één of meer subargumenten.

Slide 19 - Slide

Combinatie van nevenschikkende en onderschikkende argumentatie
S: Het fileprobleem is met overheidsmaatregelen eenvoudig op te lossen 



A: Het openbaar vervoer moet gratis worden.
A: De overheid moet het snelwegennet uitbreiden.
A: Werkgervers moeten de arbeidstijden van hun werknemers aanpassen.
A: Werknemers zullen hun auto laten staan en met het OV gaan.

Slide 20 - Slide

Argumenten
Subjectieve argumenten
Gebaseerd op geloof, gevoel of vermoedens. 

Objectieve argumenten
Gebaseerd op controleerbare feiten, bv. onderzoeksresultaten of uitspraken.

Objectieve argumenten zijn krachtiger dan subjectieve argumenten.

Slide 21 - Slide

Objectieve argumenten

Argument                                               Argument gebaseerd op (een)...

Feitelijke                                                 argumenten feiten
Gezagsargument                               autoriteit
Nut of (on)gewenst                           gevolg nut/gevolg
Veronderstelling/vermoeden       veronderstelling/vermoeden

Slide 22 - Slide

Subjectieve argumenten

Argument                                 Argument gebaseerd op (een)...

Ervaringsargumenten        ervaringen 
Emotioneel argument        gevoel/intuïtie
Moreel argument                  persoonlijke (levens)overtuiging
                                                       en idealen 

Slide 23 - Slide