Deutsch Kapitel 2: Wir Les 2

• Duits
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 2

Deutsch Kapitel 2: Les 1

Deutsch

Kapitel 2: Wir

Unterrichtsstunde: 2

Lesdoel

Aan het einde van deze les :

- Je kunt een eenvoudig interview over familie begrijpen.

- Je kent de betekenis van de woorden van de Lernliste. 

Wat bedeutet das Wort:

Geschwister?

Aufgabe

Sehe dir Neuneinhalb an und beantworte danach die Fragen.

Waardoor kenden de kinderen elkaar al voordat ze één familie zouden vormen?

1. Ze kennen elkaar van de voetbal.
2. Maja was de beste vriendin van Julius.
3. Ze waren al eens samen op vakantie geweest.
4. Ze woonden bij elkaar in de straat.

Wat vonden de kinderen er in het begin van dat ze een nieuwe ouder er bij kregen?

1. Ze vonden het leuk.
2. Ze vonden het moeilijk.

Hoe kan het dat Julius zijn vader minder ziet dan zijn stiefzus?

1. Hij is veel weg vanwege zijn sport.
2. Julius is meer bij zijn moeder van bij zijn vader.
3. Zijn stiefzus wisselt minder vaak tussen haar ouders.
4. omdat hij daar geen zin in heeft.

Wat is er cool aan een Patchworkfamilie?
(welk antwoord klopt niet!)

1. Dat je nooit alleen bent.
2. Dat je je verjaardag en kerst dubbel viert. (en dus ook een keer zoveel cadeaus)
3. Dat je met je vader weer andere dingen kunt doen als met je stiefvader.
4. Dat je kunt doen wat je zelf wil.

Wat moet je doen om een goede Patchworkfamilie te worden?

1. veel spelletjes spelen.
2. veel boterhammen pindakaas eten.
3. er samen aan werken.
4. veel ruzie maken met elkaar.

Du oder Sie?

Kannst du dir vorstellen, dass dein Deutschlehererin dich fragt, ob er dich siezen soll? 

In Deutschland ist es an vielen Schulen üblich, dass die Lehrer dir diese Frage stellen, wenn du in der 10. oder 11. Klasse bist. Dann bist du nämlich fast erwachsen.

Alle Familienmitglieder, egal wie alt sie sind, duzt man in Deutschland. 

Siezt man diese Menschen oder sagt man du?

die Oma

1. du
2. Sie

Siezt man diese Menschen oder sagt man du?

der Lehrer

1. du
2. Sie

Siezt man diese Menschen oder sagt man du?

der Onkel

1. du
2. Sie

Siezt man diese Menschen oder sagt man du?

die Freundin

1. du
2. Sie

Siezt man diese Menschen oder sagt man du?

Gott

1. du
2. Sie

Siezt man diese Menschen oder sagt man du?

der Arzt

1. du
2. Sie

Siezt man diese Menschen oder sagt man du?

der Bäcker

1. du
2. Sie

Lesdoel bereikt?

Jij kunt / kent nu:

- Een eenvoudig interview over familie begrijpen.

- De betekenis van de woorden van de Lernliste.