In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken:
het object (o) en het beeld (b):
Joris en Erik (de objecten) lijken op elkaar als twee druppels water (beeld)
Tussen object en beeld is een overeenkomst: ‘gaat heel snel’. Er staat een verbindingswoord tussen object en beeld: als.
Andere verbindingswoorden zijn: zo … als, lijkt wel, is net, een … van een ….