De landbouw in het Oude Egypte rond 2000 v.Chr. was ingewikkelder dan bij de boeren in Nederland, omdat het land voor een groot deel uit woestijn bestond.
Landbouw was alleen mogelijk langs de rivier de Nijl, die ieder jaar overstroomde. Als het water zakte, bleef er een laag slib uit de rivier achter. Dit was vruchtbare grond, waar boeren gewassen op konden verbouwen.
De boeren waren nog steeds afhankelijk van vlees van de jacht, maar ze leerden als snel hoe ze wilde schapen en geiten tam moesten maken. Het houden en fokken van dieren wordt veeteelt genoemd. Akkerbouw en veeteelt samen heten landbouw.
Ook leverde de Nijl drinkwater, vissen en vogels om te eten en was het de belangrijkste verkeersader. Zonder de Nijl was het voor de Egyptenaren bijna onmogelijk om te overleven. Het was dan ook noodzakelijk om de natuur zo veel mogelijk te beheersen door het aanleggen van dammen, dijken en sloten. De sloten werden gebruikt om water naar de akkers te voeren. Dat wordt
irrigatie genoemd. De boeren legen de i
rrigatiewerken aan onder leiding van de
farao.