Voorbeeld:
1. EXT. STEEGJE. DAG
Jan en Cynthia lopen samen door de steeg. Jan is een wat oudere man met een baard.
Cynthia is klein en dun. Ze draagt een grote rugzak op haar rug. Ze loopt er krom van.
JAN
Dat ziet er zwaar uit. Wat zit er in die rugzak?
CYNTHIA
(Zet rugzak met een zwaai op de grond en maakt hem open.)
Ik heb geen idee. Hij is van mijn vriend. We zullen eens kijken.