Aanwezig op: dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1
This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 70 min
Items in this lesson
H3 - P1 - week 8 - les 2 - grammatica verwerken
Welkom
Nederlands
Mevrouw Takken
Aanwezig op: dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag
Slide 1 - Slide
- Welkom
- Stillezen
- H6 - 6.3 - tijd in een verhaal - bespreken
- H4.1 - Grammatica
Doel:
- Je geeft aan of je een verhaal wel of niet spannend vindt en waarom je dat vindt.
- Je kunt aangeven wanneer een verhaal zich afspeelt en waaraan je dat kunt zien
- Je benoemt hoe belangrijk de tijd waarin het verhaal zich afspeelt is.
- Je kunt aangeven hoeveel tijd er in een verhaal / fragment verstreken is.
- Je herkent en benoemt verschillende soorten werkwoorden
- Je benoemt de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde in zinnen.
Wat gaan we doen vandaag:
Slide 2 - Slide
Planning en literatuuropdracht
Periode 2:
Slide 3 - Slide
Stillezen
timer
15:00
Slide 4 - Slide
Welke werkwoorden staan er in deze tekst?
4.1 Grammatica
Slide 5 - Slide
Schrijf alle werkwoorden op uit de tekst
Slide 6 - Open question
Zet de werkwoorden in de juiste categorie
Persoonsvorm
Hele werkwoord
Voltooid deelwoord
1. is
2. uitgerukt
3. zat
4. hadden
5. gebeld
6. klommen
7. richtten
8. was
9. kunnen
10. lachen
Slide 7 - Drag question
Persoonsvorm (pv)
Deze vorm zit in elke zin. Het werkwoord verandert mee als je de zin in een ander tijd of een andere hoeveelheid zet (start van zinsontleding).
Infinitief (inf = hele werkwoord)
Is altijd een tweede (of derde, vierde etc. werkwoord). Het hele werkwoord
Voltooid deelwoord (VD)
De vorm van een werkwoord waarbij altijd een vorm van hebben, zijn of worden bijstaat. Vaak met ge- be- of ver-.
4.1 Grammatica - werkwoorden
Slide 8 - Slide
Persoonsvorm (pv)
Deze vorm zit in elke zin. Het werkwoord verandert mee als je de zin in een ander tijd of een andere hoeveelheid zet (start van zinsontleding). Staat in een meedelende zin altijd op de tweede plek.
Infinitief (inf = hele werkwoord)
Is altijd een tweede (of derde, vierde etc. werkwoord). Het hele werkwoord
Voltooid deelwoord (VD)
De vorm van een werkwoord waarbij altijd een vorm van hebben, zijn of worden bijstaat. Vaak met ge- be- of ver-.
4.1 Grammatica - werkwoorden
Slide 9 - Slide
Maak drie zinnen met het werkwoord lopen:
zin 1: lopen is de persoonsvorm
zin 2: lopen is het infinitief (hele werkwoord)
zin 3: lopen is het voltooid deelwoord
Slide 10 - Open question
Iemand / doet iets / ergens mee/ voor iemand / op een bepaalde plek / op een bepaalde tijd/ op een bepaalde manier.
De docent /legt /de toetsen / voor de leerlingen / klaar/ in het lokaal
iemand = de docent
doen = klaarleggen
ergens mee = de toetsen
voor wie = voor de leerlingen
waar = in het lokaal
4.1 Grammatica - zinsdelen
Slide 11 - Slide
Persoonsvorm (pv)
Deze vorm zit in elke zin. Het werkwoord verandert mee als je de zin in een ander tijd of een andere hoeveelheid zet (start van zinsontleding).
Hoe vind je hem?
- tijdproef en getalproef
Tijdproef: zet de zin in een andere tijd - pv verandert
Ik loop op straat - ik liep op straat
Getalproef: verander de hoeveelheid waar de zin over gaat - pv verandert
ik loop op straat - wij lopen op straat
4.1 Grammatica - Persoonsvorm
Slide 12 - Slide
Werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin
Het 'doen' in de zin
De docent /legt /de toetsen / voor de leerlingen / klaar/ in het lokaal
iemand = de docent
doen = klaarleggen
ergens mee (wat) = de toetsen
voor wie = voor de leerlingen
waar = in het lokaal
4.1 Grammatica - werkwoordelijk gezegde
Slide 13 - Slide
Werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin
Het 'doen' in de zin
De docent /hoop /de toetsen / voor de leerlingen / nagekeken / te hebben
iemand = de docent
doen = hoopt nagekeken te hebben
ergens mee (wat) = de toetsen
4.1 Grammatica - werkwoordelijk gezegde
Slide 14 - Slide
De iemand/ iets die iets in de zin doet
De docent /legt /de toetsen / voor de leerlingen / klaar/ in het lokaal
iemand = de docent
doen = klaarleggen
ergens mee (wat) = de toetsen
voor wie = voor de leerlingen
waar = in het lokaal
Wie/ wat + persoonsvorm = onderwerp
4.1 Grammatica - Onderwerp
Slide 15 - Slide
4.1 Grammatica - Pv, WG en OW
Slide 16 - Slide
Wat zie je op deze afbeelding?
Slide 17 - Mind map
Een blauwe tent
Een man
Een barbecue
Teenslippers
De man lacht
Aangebrand vlees
Een Nederlandse camping
4.1 Grammatica - Pv, WG en OW
Slide 18 - Slide
Maak zoveel mogelijk zinnen waarin je vertelt wat je op de afbeelding ziet. Beschrijf zoveel mogelijk van de afbeelding.