Engels

Engels
Present Simple, Present Continuous, Past Simple, Past Continuous, Present Perfect & Future
1 / 20
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Engels
Present Simple, Present Continuous, Past Simple, Past Continuous, Present Perfect & Future

Slide 1 - Slide

Present Simple
  • Wanneer gebruik je het?
  • Uitgang
  • Signaalwoorden
(tegenwoordige tijd)

Slide 2 - Slide

Wanneer gebruik je het?
  • Bij feiten
  • Bij gewoonten
  • Bij regelmatige gebeurtenissen

Slide 3 - Slide

Uitgang
Infinitief zonder to. Bij de SHIT, een s achter het ww
Voorbeeld:
I work at the police office. 
We watch the game.
He loves sports. 

Slide 4 - Slide

Uitzonderingen
- Eindigt op medeklinker + y, wordt ies. 
I study a lot. She studies a lot.
- Eindigt op klinker + y, wordt gewoon s.
I play. She plays.
- Eindigt op een s-klank/o, komt een -es bij. 
I dance. She dances.

Slide 5 - Slide

Signaalwoorden
- Always
- Never
- Every day/month/year

Slide 6 - Slide

They .....(visit) us often.

Slide 7 - Open question

She ..... (help) the kids of the neighborhood.

Slide 8 - Open question

He ..... (have) a big apartment.

Slide 9 - Open question

She .... (hear) something strange.

Slide 10 - Open question

Present Continuous
  • Wanneer gebruik je het?
  • Uitgang
  • Signaalwoorden

Slide 11 - Slide

Wanneer gebruik je het?
  • Wanneer iets of iemand NU bezig is.
  • Om irritatie aan te geven.
Present Continuous (tegenwoordige tijd in duurvorm)

Slide 12 - Slide

Uitgang
- To be + hele ww + ing
Bevestigend
Ontkennend
Vragend
I
I am
I am not
Am I
SHIT
She is
She is not
Is she
We
We are
We are not
Are we

Slide 13 - Slide

Uitzonderingen
- Bij werkwoorden van 1 lettergreep met een korte klinker, wordt de medeklinker verdubbeld. Voorbeeld: chat -> chatting
- Bij een werkwoord dat eindigt op een e valt de e weg.  
 Voorbeeld: have -> having
- Bij een werkwoord dat eindigt op een c komt een k. 
Voorbeeld: panic -> panicking

Slide 14 - Slide

Signaalwoorden
right now, at the moment, now

Slide 15 - Slide

I _______ my homework right now. (do)

Slide 16 - Open question

July _______ to work at the moment. (drive)

Slide 17 - Open question

Look! I think she _______ sick. (feel)

Slide 18 - Open question

We _______ the shelves at the Albert Heijn now. (fill)

Slide 19 - Open question

Past Simple (verleden tijd)

Slide 20 - Slide